Rob van Gerwen schrijft in “Architecture is not a Public Art” (2019) over het niet kunst zijn van architectuur. Hij maakt een onderscheid tussen functionele cultuuruitingen — verkeer, stoepen, programmatische geleiding van menselijk gedrag — en esthetische, kunstzinnige cultuuruitingen — werken die afhankelijk zijn van (een intrinsieke) interpretatie. De functionele vormen zijn gebouwen, structuren. De esthetische zijn de schone kunsten, schilderijen, sculpturen, voorstellingen. Hierbij baseert Van Gerwen zich op een 18e eeuws onderscheid dat door Franse academische kunstbureaucraten is gemaakt, maar daarmee is die typering niet ongeldig. De esthetische oordeel van een gebouw of een onderkomen, een dwelling, is afhankelijk van de mate waarin dat gebouw beleefd wordt. Je ergens thuis voelen (“feeling at home”) hangt af van die beleving, maar die kan eender welk subject op eender welke plek hebben, en vice versa.

Van Gerwen vergelijkt een woonhuis met een hotelkamer. De hotelkamer is, in de termen van Marc Augé, een non-place. Een hotelkamer lijkt zichzelf te herstellen tot een default-modus elke keer dat we hem voor langere tijd verlaten. Non-places zijn kruispunten van menselijk gedrag en verkeer die niet voldoende significantie dragen om een betekenisvolle plaats te worden. Dit is uiteraard sterk subjectief afhankelijk. Wat de één als een non-place ervaart, bijvoorbeeld een tankstation, kan voor de ander betekenis hebben als werkplek. Het particuliere woonhuis heeft die subjectieve betekenis ook voor de bewoner, waar een passant het betreffende gebouw als non-place kan ervaren. Als interpretatie van het gebouw afhankelijk van subject tot subject verschilt, is zo’n gebouw dus niet per definitie geladen met een door de ontwerper (of kunstenaar) intentioneel aangebrachte bedoeling (die niet uitsluitend praktisch is) of intellectuele of esthetische interpretatie. Het spel dat onderdeel is van het kunstwerk ontbreekt in architectuur.

Het wordt interessant als iets dat zich in eerste instantie lijkt te positioneren als architectuur niet vatbaar blijkt voor het programmatische gebruik van de constructie. Denk hierbij aan de ruimtes van Rachel Whiteread of Gordon Matta-Clark en ook de meer abstracte huis-projecten van Ger Bout. We worden hier om de tuin geleid: de bedoeling van deze abstracte architectonische structuren is niet die structuren te “gebruiken”, maar om na te denken over hoe we achitectonisch en programmatisch door architectonische structuren geleid worden. Ger en Rachel willen ons laten nadenken over hoe we bewegen en praktiseren.

Waar Van Gerwen het onderscheid maakt tussen een bewoond huis, een huis met een door de bewoner bepaalde “geest”, en een non-place als een zelfherstellende kunstmatige verblijfsomgeving, daar is die interpretatie of intellectuele dan wel subjectieve en esthetische beleving afhankelijk van het subject. Een toerist loopt voorbij aan generieke wederopbouwarchitectuur, van de éne attractie naar de andere, terwijl een specialist juist die architectuur zou bewonderen om zijn typische stijlkenmerken. Een derde subject bewoont deze architectuur en heeft wellicht geen seconde over de minimale en goedkope wederopbouwdecoratie nagedacht, zoals ook een toeleverancier van goederen geen moment stilstaat bij de monumentale waarde van de distributiestraten in het Rotterdamse Hoogkwartier. Vervolgens is er het Platform Wederopbouw dat met zowel de straten als de architectuur zeer begaan is maar waarvan de roergangers zeker niet in zo’n flat hoeven te wonen. De voortdurend verschuivende perspectieven op architectuur, van zuiver praktisch (of onpraktisch) tot zuiver esthetisch, spelen in het werk van Bout en Whiteread geen enkele rol meer: hun werk moeten we esthetisch beoordelen, omdat er geen enkel praktisch gebruik van valt te maken, of het moet een canvas of zitplaats zijn. Zelfs dan leunt het gebruik tegen de artistieke functie van het werk. Wie een koelkast als een tafel gebruikt ontkent er de functie van de koelkast niet mee.

“An artist is someone making works of art with an aim of inviting an art audience to take up a certain attitude (an artistic attitude) which consists in their seeking for the process of the making of the works as it is perceivably present in the works.” Het werk wordt gemaakt in de dialoog tussen het werk en de toeschouwer, aldus Van Gerwen. Eerder geeft hij aan dat alles kunst kan zijn. Dat is dus afhankelijk van de manier waarop het zich tot ons verhoudt. Is dat ten alle tijden een bijdrage van de kunstenaar? Of kan het een autonome onderneming van de toeschouwer zijn, die zelf zijn verhouding bepaalt tot eender welk “werk” of ding in de wereld? In fotografie en installaties, zo zegt Van Gerwen, “the artistic is the active influence a work exerts on a spectators thoughts and feelings.” Fotografie is immers niet een product van de hand van de meester, evenmin als installaties dat zijn. De kunstzinnige verdienste van de kunstenaar is in die gevallen niet iets te maken, maar de toeschouwer ergens op te wijzen. Het induceren van een zekere ervaring bij het publiek is immers niet uitsluitend mogelijk met een artisanaal authentiek origineel, maar kan ook in arrangementen van externe objecten worden gerealiseerd. Fotografen, installatiekunstenaars en ontwerpers van happenings onderzoeken dit proces.

“An art work is something made by an artist, and is open to the type of scrutiny that allows the spectator, listener, reader to both enjoy the form and structure of the material of the work and the process through which it, apparently, acquired this form and structure – the artist’s creativity.” Een kunst-publiek is zich hier bewust van. Maar als ik geen kunstpubliek ben, verliest het werk dan zijn waarde, of, erger, identiteit? Alle rollen in het spel met kunst (kunstenaar, toeschouwer, galerist, curator, criticus) veronderstellen elkaar. Of iets kunst is kan slechts in dit samenspel worden bewezen. Maar wat als de toeschouwer zich aan dit spel onttrekt? Wie My Bed (1998) van Tracey Emin geen kunst vindt, neutraliseert die het hele werk? Of is dat niet te essentialistisch en kan het werk evenwel bestaan in de receptie van een tweede toeschouwer? Ook daar heeft Van Gerwen een antwoord op: “Contemporary artists experiment wildly and sometimes produce things or events that no suitable art audience can con- nect to.” Juist dat experiment met het rollenspel in kunst en niet-kunst wordt het onderwerp van de kunstenaar, en Emin wijst ons daar scherp op. Kunst is kunst, aldus Van Gerwen, als het een kunstzinnig proces in gang zet.

Een architect kan zich onmogelijk distantiëren van het functionele karakter van zijn werk. We moeten ons fysiek met gebouwen bemoeien, dat is hun eerste bedoeling. In tweede instantie is een gebouw esthetisch object. Ger Bout draait dat om, maar in een grapje. Wij zien een huis dat onbewoonbaar is, dat is ook de bedoeling. Het dwingt ons onszelf af te vragen wat dat wonen inhoudt, hoe die ervaring van wonen, of een ruimte vullen, eruit ziet, klinkt, voelt. De esthetiek van het thuis zijn wordt door Ger bevraagd juist in de presentatie van het tegenovergestelde: een ijskoud, keihard en massief huis zonder deur.

Een non-place is blijkbaar vooral een non-place omdat het een strict functionele ruimte is. Een place, of een beteknisvolle verblijfplaats, is in de eerste instantie een subjectieve interpretatie. Ik krijg weleens het verwijt mijn woning té functioneel in te delen. Een kritische voorwaarde voor een “thuis” is, volgens mijn vriendin, een non-functioneel obstakel. Denk aan een schuin geplaatste bank of een plant. Dit continuüm van non-place naar place verdient meer aandacht. Waar glijden we van het ene naar het andere uiteinde? Hoe bieden kunstenaars ons hierin handvatten? Welke speelruimte heeft de architect nog? En waar kan de architect een kunstenaar worden, of vice versa?