Het eerste en voornaamste kunstwerk in de collectie van het Gemeentemuseum is het gebouw zelf. Evenwel werd het pas bij het 50e jubileum aan de collectie toegevoegd. Het gebouw van H.P. Berlage is representatief voor de gedachte dat kunst de arbeidersklasse zou verheffen. Berlage zag het als zijn magnum opus, al heeft hij het zelf nooit voltooid gezien.

In het ontwerp zien we een fabriek waarin aan de lopende band het volk verheven en direct onderwezen kan worden in de beschavende krachten van de kunst. Berlage representeert hier de fase tussen de symboliek van de 19e eeuw en het uitgeklede modernisme van de 20e eeuw. Uitgangspunt voor het ontwerp is een fundamentele maatvoering. In dit ontwerp is het museum ook uniek voor zijn functie en tijd. Musea waren tempels van schoonheid, voorbehouden voor elitaire bezoekers die, goed gekleed en van onbesproken gedrag, met de handen op de rug hun status konden slijpen aan historisch bewijsmateriaal van grote klasse. Zo is de collectie van het Mauritshuis, die oorspronkelijk werd bewaard in de Galerij Willem V, slechts open voor gepast gekleden zonder kinderen. De arbeiders die Berlage op het oog had pasten niet in deze doelgroep.

Over het gebouw schrijft het museum het volgende: “Symmetrie, verhoudingen en ritmiek zijn voor Berlage zeer belangrijk en dé manier om tijdloze schoonheid te creëren. Voor het Gemeentemuseum laat hij een nieuwe baksteen van 22 x 11 x 5,5 centimeter bakken. De maateenheid van 11 cm wordt leidend voor het hele gebouw. Zo bestaat het gebouw uit vierkanten en kubussen met zijden en ribben van 110 cm. De roedeverdeling van de raampartijen is vier keer elf centimeter. Zo creëert Berlage – ondanks het gebruik van verschillende raamsoorten – toch een rustig gevelaanzicht. De vitrines voor de afdeling kunstnijverheid zijn eveneens een veelvoud van 11 cm, zodat zij zich harmonieus voegen naar de zalen en raampartijen.”

Deze strevens komen uiteraard voort uit maatschappelijke noodzaak. Met de industrialisatie neemt de stedelijke bevolking enorm toe en ontstaat behoefte aan een zekere vorm van regulering. Om van de arbeiders geen afgestompte onderlaag te maken kan kunst worden ingezet, aldus de idealisten van rond 1900. Denk aan William Morris en Vladimir Tatlin.

De 19e-eeuwse erfenis in het ontwerp is af te lezen aan de geïsoleerde locatie van de “beschavingsfabriek”: door een lange rechte gang, tussen twee vijvers door verlaat de bezoeker het alledaagse en betreedt hij een idyllisch eiland waar het hogere en zuivere te vinden is. Kunst wordt hiermee wel actief gescheiden van de leefomgeving van de bezoeker, wat in contrast staat met de toegankelijkheid die Berlage voorstond. Berlage kon het zelf, zoals gezegd, ook niet voltooid zien, en zo wordt het Gemeentemuseum het Kanaän voor Mozes Berlage. Tegenwoordig is dat echter niet meer zo’n probleem, want de lagere arbeidersklasse bestaat niet meer. Een geslaagd project?

De collectie van het Gemeentemuseum (dat in oktober van naam verandert in Kunstmuseum Den Haag) is gericht op de kunst van rond de bouw ervan. In die collectie is te zien hoe opvattingen over kunst, de ontwikkeling en functie van kunst zich in de recente geschiedenis hebben ontwikkeld. Voor een representatieve illustratie van deze ontwikkeling rond het fin-de-siècle lopen we langs 10 kunstwerken.

De collectie is ontstaan op initiatief van de in 1866 opgerichte Vereeniging tot het oprigten van een Museum van Moderne Kunst, een collectief van notabelen en kunstenaars. Al in 1906 zijn er plannen voor de bouw van een eigen tentoontstellingsruimte maar pas in 1919 — na de Eerste Wereldoorlog — wordt het terrein aan de Stadhouderslaan aangewezen voor de bouw van een verzamelgebouw waarin kunst kan worden ondergebracht en erover kan worden onderwezen. Het ontwerpproces eist nog eens een aantal jaren en in 1931 wordt uiteindelijk begonnen met de bouw. Het Gemeentemuseum wordt in 1935 geopend: een jaar na de dood van Berlage.

Directeur Benno Tempel vindt dat het museum respect moet hebben voor het publiek en niet de smaak van de directeur of conservator in tentoonstellingen moet etaleren. Hierin komt ook Tempel tegemoet aan de didactische en beschavende functie die het museum moet hebben, aldus Berlage. Mede daarom wordt de architectuur van het gebouw ook wel functionalistisch genoemd: het heeft 1 doel voor ogen. Daarin herkennen we ook de vroeg-20e-eeuwse modernistische insteek. “Er is een waarheid en die gaan we vinden.” Respect voor het publiek kan echter ook betekenen dat lekensmaak de norm wordt bij het ontwerpen van tentoonstellingen. Die lekensmaak mag natuurlijk uitgangspunt zijn; het is de direct daaropvolgende verantwoordelijkheid van het museum als didactisch instituut om door te pakken en er een educatieve dimensie aan toe te voegen. Een logische lijn die ook het museum hierin aanhoudt is de waardering voor abstracte kunst te faciliteren met een figuratieve inleiding en rechtvaardiging van de daarop ingeslagen abstracte koers. Evenwel zijn Mondriaan en De Stijl belangrijke publiekstrekkers. De gewenning aan abstractie is hiermee een feit gebleken. Critici zijn hier echter niet van gecharmeerd. Zij stellen dat het museum door de knieën gaat voor het anti-elitarisme van het grote lekenpubliek. Verplatting is het gevolg, en daarbij is geen ruimte voor moeilijke kunst. Vorm en context zijn aspecten waar de leek ingang vindt in moderne kunst. Waar de leek zich tot kunst minder makkelijk kan verhouden treedt het schisma tussen leek en gevorderde op. Dat punt is waar de eerste feitelijke didactische winst wordt behaald, en dat zou dus ook het oogmerk van het museum moeten zijn. Installaties, performances en conceptuele kunst staan om deze redenen verder van de museumbezoeker af, maar verdienen wel een plaats in het gamma. Naakt, vormeloosheid, geweld of invasieve vormen schrikken af. Hoe kan de lekensmaak worden gebruikt om de weg naar het complexere werk te bereiden?

Tempel stelt hiertoe de ‘sandwichformule’ voor: hedendaagse kunst die wat moeilijker toegankelijk is wordt tegelijk met succesnummers geprogrammeerd zodat bezoekers tegen wil en dank toch in aanraking komen met het minder toegankelijke. De vraag is echter in hoeverre bezoekers zich laten verleiden tot een bezoek aan de complexere materie.

Daarbij zijn er in de kelder de Wunderkammers, die als excapistisch vermaak voor de jongere generatie wordt gepromoot. Ook doet het Gemeentemuseum mee met de Museumnacht en is er een jaarlijkse ladies night. Deze initiatieven vallen onder de noemers beleving en onderdompeling van het museumpubliek. Zo wordt het museum van een elitaire kunsttempel publiek toegankelijk recreatie.

Voor wat betreft participatie valt er winst te behalen. Persoonlijke inmenging van de bezoeker met het programma wordt vooralsnog niet nagestreefd. Workshops en lezingen zien de bezoeker als ontvanger, waarbij inhoudelijke bijdragen van de bezoekerskant onmogelijk zijn. Bezoek wordt wel gefaciliteerd in de vorm van de Museumplusbus of het Stadsdelenproject, maar daarbij is geen inhoudelijke rekening gehouden met deze bezoekersgroepen.

Het museum geeft zelf aan dat menselijkheid een belangrijk thema is in de (niet-encyclopedische) collectie. Hierbij verwijst het museum in officiële communicatie naar het belang van persoonlijke expressiein het werk van Francis Bacon en Duitse expressionisten. Ook bij Mondriaan en Constant zijn het de persoonlijke drijfveren die aanleiding zijn voor het maken van het werk dat ze maken, en het lang niet zo strict conceptueel is als het doet voorkomen. Deze menselijke lijn past het museum natuurlijk als een handschoen, of misschien juist andersom: het museumgebouw is als een handschoen om de menselijke lijn in de collectie die erin gehuisvest wordt. Berlage wilde het volk verheffen en erkende de beschavende werking van kunst en naar kunst kijken (deelnemen is een ander verhaal, nog altijd, zoals hierboven beschreven) en dus is het gebouw als een functioneel kunstconsumptiepaviljoen vormgegeven. Het houdt het midden tussen de elitaire kunsttempels van de 19e eeuw en de moderne fabrieken die het habitat zijn gaan vormen van de arbeidersklasse die de doelgroep moet zijn.

Een ander thema is de visionair-utopische lijn. Ook in het werk van Constant en Mondriaan aanwezig: hoe maken we de wereld beter? Hoe maken we de mens beter? Hoe voorzien we in remedies tegen ontmenselijking in een industriële wereld of behoeden we de mens voor afstomping en mechanisatie? Constant ontwerpt nieuwe, utopische steden met aandacht voor de sociale dimensie, Mondriaan onderzoekt de positie van de mens en de (theosofische) balans in het zijn. De onderliggende gedachte is ook de gedachte die Berlage tot zijn ontwerp bracht: er is een hoger doel, een zuivere ideale werkelijkheid en de kunst biedt hiertoe gereedschap. De Stijl werkt aan herstel na de Eerste Wereldoorlog, Cobra doet hetzelfde na 1945.

Een derde en concluderende dimensie is de formeel-analytische benadering van kunst. Dit gaat over het loslaten van het persoonlijk genie ten gunste van materiaal, ritme en vormtaal. Hierin worden de grenzen van het kunstdomein onderzocht om integratie met andere kunstvormen en de maatschappij te bewerkstelligen.

Naast de kernthematisch verzamelde werken zijn er ook “probleemgevallen”: werken die geen duidelijke plek innemen in de collectie. Bijvoorbeeld te grote werken, werken van voor 1800, doublures en werken die context missen. Dit beperkt de expositiemogelijkheden van deze werken, die ook wel “zwerfkeien” worden genoemd. Sinds 2013 loopt er een project ter herplaatsing van deze zwerfkeien. In dit kader vindt er uitwisseling plaats waardoor een werk een passendere context krijgt in een andere collectie. Ook ontzamelen hoort hierbij, maar kan tot problemen leiden waar het expliciete instructies van schenkers betreft. In twee depots onder het museum worden momenteel de ruim 150.000 werken bewaard. Ontzameling en afstoting moet de collectie beheersbaar en betaalbaar houden. Afstoten gebeurt waar een werk niet goed tot zijn recht komt en wordt altijd grondig afgewogen. Intermuseaal wordt er zo gewerkt aan het aanscherpen van positie en profiel in de (Nederlandse) museumwereld.

Rondleiding

Voor de rondleiding beginnen we bij de Haagse School, een kunstbeweging die zich herkent in de strevens van de Romantici. Het gemoed van de schilder is leidend voor het resultaat op doek. Nederlandse kunst is tot rond 1850 een academische oefening, verfijnd op de verschillende Academies, opgericht door Napoleon of in ieder geval naar voorbeeld van de Franse school. Vernieuwende invloeden komen uit het romantische Duitsland, waar het landschap de drager wordt van het gemoed van de kunstenaar. Een kwart eeuw later is Frankrijk opnieuw de inspiratie, in de vorm van de vernieuwers van de School van Barbizon. Mauve, Maris, Roelofs en Israëls reizen af naar Barbizon. Kunst wordt een actieve onderneming. Licht, atmosfeer, pasteus en vlot schilderwerk en het werken in de open lucht worden nieuwe normen. Moderne industriëlen worden ijverig verzamelaars van de nieuwe kunst en de handel spint er garen bij.

De Haagse School schilders zijn in 1866 ook de initiatiefnemers van de Gemeentelijke collectie geweest. De collectie is dus geboren uit de figuratie en daarom is dat nog altijd een belangrijk thema. Vanuit die overweging beschikt het Gemeentemuseum ook over Duitse expressionisten en nieuwe Duitse figuratieve kunstenaars.

Voor de Nederlandse “impressionisten” wordt Oosterbeek het nieuwe Barbizon. Hier beïnvloeden ze ook elkaar met de nieuwe kunstopvattingen. Verf wordt vrij, het alledaagse wordt onderwerp, het academisch gladde raakt uit de gratie.

Hoe kom je van Haagse School naar De Stijl? Dmeocratisering van kunstnijverheid, het vrijmaken van kunst uit de greep van de elite, het zorgt voor een nieuwe chaos die zich evenwel baseert op de verworvenheden van het kunstexperiment in de 19e eeuw: verf als materiaal en de vorm van de werkelijkheid. Mondriaan illustreert deze zoektocht als beste. Hij abstraheert de schilderkunst tot de kernelementen, mede gesteund door zijn theosofische opvattingen. Het gaat weer over harmonie, orde en de plaats van de mens in de schepping. Mondriaan huldigt uitgesproken modernistische opvattingen over wat waar en goed en juist is. Dat geldt ook voor Berlage, kijk maar naar zijn fundamentele maatvoering in het ontwerp van het Gemeentemuseum. Het mooiste of het beste bestaat, zullen zij beiden onderschrijven. Hoe daar te geraken is de uitdaging waar de kunst voor staat.

De Stijl is een noodzakelijk scharnierpunt tussen twee uitersten. Na de oorlog wordt de onmenselijke abstractie en de veronachtzaming van het gemoed afgewezen. Voor de wederopbouw van het land is het noodzakelijk om het trauma van de oorlog te verwerken.

Werk in volgorde

“Ontdek het moderne” is de term waaronder het museum zijn collectie inluidt. Hoewel modernisme — waar Berlage een belangrijke bijdrage aan doet — juist uitgaat van een doelmatige beweging in de geschiedenis, verwerpt het Gemeentemuseum Den Haag de gedachte dat er een juiste of ware opstelling van kunst is. Daarom zoekt het naar een postmodern alternatief in de vorm van ‘beïnvloedingslijnen’ boven encyclopedische chronologie. Hierin ontstaat al een opmerkelijke paradox tussen geschiedenis en heden. Evenwel valt er een beginpunt in de collectie aan te wijzen in de vorm van de Haagse School. Haagse schilders waren het ook die de basis legden voor de collectie aan het eind van de 19e eeuw. Uit hun initiatief is het Gemeentemuseum gegroeid en heeft het ook weer de oude koers enigszins verlaten door onder meer bovenstaande postmoderne variaties in benadering toe te passen.

De beïnvloedingslijnen komen goed uit in Top Floor: elke ruimte is hier ingedeeld door een bekende Nederlandse kunstenaar, elk volgens een eigen opvatting. Zo valt van elke collectie oneindig veel thematische of willekeurige deelcollecties te maken. In dit geval helpen onder meer Tjebbe Beekman, Philip Akkerman en Erik Kessels ons anders dan encyclopedisch of chronologisch te kijken.

Wij gaan echter wel een chronologische lijn af en beginnen bij de schilderijen van de Haagse School, een kunstbeweging die zich herkent in de strevens van de Romantici. Het gemoed van de schilder is leidend voor het resultaat op doek. Nederlandse kunst is tot rond 1850 een academische oefening, verfijnd op de verschillende Academies, opgericht door Napoleon of in ieder geval naar voorbeeld van de Franse school. Vernieuwende invloeden komen uit het romantische Duitsland, waar het landschap de drager wordt van het gemoed van de kunstenaar. Een kwart eeuw later is Frankrijk opnieuw de inspiratie, in de vorm van de vernieuwers van de School van Barbizon. Mauve, Maris, Roelofs en Israëls reizen af naar Barbizon. Kunst wordt een actieve onderneming. Licht, atmosfeer, pasteus en vlot schilderwerk en het werken in de open lucht worden nieuwe normen.