Er was eens een grote knal. Toen ontstond de tijd. Voor die tijd was er geen tijd. Tijd is namelijk het voortdurend afwikkelen van entropische dynamiek in een multidimensionaal veld van informatie. Door tijd valt alles uit elkaar. Jij, je huis, je opa en oma. Iedereen gaat dood en dat komt door tijd. Maar er worden ook nieuwe babytjes geboren, en dat kan ook alleen maar door tijd.
Maar goed, door die enorme knal was tijd er ineens en het ging niet meer weg. Het werd alleen maar meer! Weken, maanden, jaren, honderden jaren, mijoenen jaren, miljarden jaren bleef tijd tikken en slingerden steentjes door de lege ruimte van het heelal, grote zwevende brandende gasbollen ontploften, scheikundige elementen ontstonden in de versmelting van losse stukjes en andere losse stukjes kwamen samen in klonten, planeten, meteorieten en manen.
Uiteindelijk, na 8 miljard jaar explosies en botsingen, vormde zich in een hoekje van dat heelal een verzameling klonten die langzaam om zijn middelpunt begon te draaien. Middenin stond een ontploffende gasbol die licht en warmte uitstraalde naar de buitenste bewegende delen. Door dat licht en die warmte werden nieuwe dingen geboren. Uit steen en gas vormden zich enorme knikkers die rond de gasbol draaiden. Dichtbij die gasbol is het heel warm, tot wel 450 graden celsius. Dat is net zo warm als in een Napolitaanse pizzaoven! Moet je maar eens voelen! Aan de buitenkant van de verzameling klonten is het heel koud, tot wel 237 graden onder nul! Kouder kunnen we bijna niet meten! Er draaien 8 knikkers rond de ontploffende gasbol, en op de derde knikker gebeurde iets bijzonders…
Door een wonder, dat wil zeggen door toeval, is er op die knikker van alles gaan groeien. Eerst was het alleen steen en een magisch ingrediënt dat water heet. Daardoor kwamen er beestjes en plantjes die zuurstof maakten. En pas na heel lang, nog eens miljarden jaren van groeien en verwelken, geboorte en dood en onophoudelijke ontwikkeling, was er een aap die besloot op twee benen te gaan lopen.
Die aap was maar een sukkel. Hij kon alleen maar eten, slapen en neuken. Elke keer dat die aap neukte kwam er een iets andere aap voor terug, en doordat de wereld steeds een beetje veranderde, veranderde die apensoort met de wereld mee. Op een zeker moment is er ineens een slimmere aap, en die begint te denken. Door dat gedenk bedacht-ie een manier om beter te zijn dan de anderen. Hij was de eerste moordenaar, maar ook de eerste koning. Hij pakte een bot, een steen of een tak en hij sloeg een andere aap net zo lang tot die aap ophield met bewegen. Nu was deze aap de baas.
De kinderen, kleinkinderen en achterkleinkinderen van de slimme aap werden steeds slimmer, want hoe slimmer je bent, hoe langer je blijft leven. Domme apen vallen in gaten of worden opgegeten door andere beesten. Onze slimme apen ontkwamen hieraan. Uiteindelijk werden de apen zo slim dat ze zich dingen begonnen af te vragen. Bijvoorbeeld wie ze waren, of waar ze naartoe moesten, of wat de zin van hun bestaan was. Op zoek naar antwoorden begonnen ze de wereld te onderzoeken. Hoe kon het toch zijn dat alles zo mooi in elkaar paste? Dat je planten kon eten? Dat je water kon drinken? Ze gingen er voor het gemak maar vanuit dat er nog slimmere apen moesten zijn, apen die op de wolken leefden en regen stuurden als de aardapen braaf waren. Daarom moest je, als aardaap, de wolkapen bedanken. Deed je dat niet, dan kreeg je straf, net zoals de koning van de aardapen zijn dommere onderdanen strafte. Wie het braafst was bleef leven, en als je een gokje waagde stout te zijn moest je vooral sterker zijn.
De aardapen begonnen overal de tekens en boodschappen van de wolkapen in te zien. Dat het licht werd was bijvoorbeeld te danken aan de wolkapen, want zij bestuurden de hemel. Elke keer dat de zon onder ging moest je maar hopen dat je lief genoeg was geweest zodat-ie de volgende dag weer op zou komen. Maar het gebeurde wel dat de zon ineens later kwam, of dat-ie eerder wegging. En het werd kouder, maar dan ook weer warmer. En de planten gingen dood, maar na een poosje waren er weer nieuwe. Alles ging in rondjes: opa’s gaan dood, broertjes worden geboren. Het gaat maar door. Maar toch, elke keer dat de zon het kortste bleef waren de apen bang dat-ie voor altijd weg zou blijven. En zo werd het verhaal over de wolkapen steeds ingewikkelder, ook al zeiden de wolkapen nooit iets terug.
En toen waren er ineens andere apen. Waar die vandaan kwamen weet niemand. Wel bleken ze niet zo vriendelijk te zijn. En deze apen hielden zich niet aan de regels die de wolkapen — zo werd vermoed — hadden bepaald. Deze nieuwe apen waren slecht. Met hulp van de wolkapen zouden deze nieuwe apen wel verjaagd kunnen worden, maar dat bleek een vergissing. De nieuwe apen werden de baas, want ze waren sterker, stouter en hadden schijt aan de wolkapen. De aardapen trokken zich terug, hielden zich verstopt en hoopten dat er ooit een wolkaap naar de aarde zou komen om te helpen de slechte apen te verjagen. Elke keer dat de zon weer korter bleef, en de nachten kouder en langer werden, werden de apen ijveriger in hun bedankjes naar de wolkapen. Wat doen we toch verkeerd? Als ze de zon maar niet voor altijd weg lieten gaan! En of de wolkapen dan misschien iemand konden sturen om te helpen de slechte apen te verjagen. Die slechte apen hielden van eten en drinken, ze hadden geen ontzag voor de vruchten van de aarde maar gingen erbij liggen en als het even kon naakt en met vrouwenapen. Bah! Ze waren ontaard!
En toen was er de droom. Eén aardaap had gedroomd dat er een wolkaap naar beneden kwam, een kind van de Zon, om licht en warmte te brengen in donkere dagen. Hij zou steun geven, ons helpen, en hij beloofde dat wij, als we dood gaan, niet verdwijnen maar met alle andere dode dingen samen in een warme zonnige tuin kunnen zitten. Nooit meer winter! Hoera! Bijna alle aardapen geloofden dat de droom uit zou komen. Ergens, in een achteraf hokje, weggejaagd door de slechte apen, zou het Kind van de Zon geboren worden in een apenjasje, en hij zou ons helpen. Hij zou ons leren wat goed en slecht is en hij zou vrede en geluk brengen.
De aardapen werden niet serieus genomen. Ze werden uitgelachen omdat ze dachten dat ze gered zouden worden door het Kind van de Zon. Dat ze, ondanks dat ze ook maar sukkels waren, het gelijk aan hun zijde hadden. De aardapen, die zich inmiddels noemden naar hun verhaal en dus verhaalapen geworden waren, lieten zich daardoor echter helemaal niet uit het veld slaan. Sterker nog, ze dachten dat als ze maar hard genoeg zouden geloven in hun verhaal, dat ze dan juist gered zouden worden. Eigenwijs zijn kwam je te staan op respect van de andere apen. Nadenken was inmiddels helemaal niet meer in de mode. Het beste denken was al geweest en het beste dat bedacht was, was het verhaal.
Ook al wist niemand meer waar het verhaal vandaan kwam, laat staan of het waar was wat ze elkaar vertelden, het werd er niet minder belangrijk om. De verhaalapen vonden het zelfs zo belangrijk dat ze vonden dat iedereen hun verhaal moest kennen en dat ze er allemaal van overtuigd moesten worden. Dus gingen ze de boer op, om overal het verhaal te brengen. Ze werden nu niet alleen uitgelachen maar zelfs doodgemaakt omdat ze eigenwijs waren. Ze kwamen in verre landen en ontmoetten apen met heel andere verhalen, verhalen die, volgens de verhaalapen, veel minder waar waren. Maar ’s lands wijs, ’s lands eer, dus de verhaalapen maakten hun verhaal zo dat het paste in de verhalen van de vreemde apen. De vreemde apen staken in de donkere koude nacht hun bomen in brand, voor warmte en licht, en dat leek te werken, want de zon kwam uiteindelijk weer terug. Dus zeiden de verhaalapen dat de brandende boom en het Kind van de Zon bij elkaar hoorden. In de lente, als de zomer er bijna was en de plantjes weer gingen groeien, dan aten de vreemde apen eieren, en volgens de verhaalapen betekende dat dat het Kind van de Zon ook weer ging leven. En zo werd het verhaal steeds weer een beetje anders, maar het Kind van de Zon bleef bewaard. Het verhaal moest verteld worden, zelfs als het betekende dat jij of die ander dood moest. Er kan maar één waarheid zijn, en die heb je altijd zelf.
Inmiddels zijn de apen kaal geworden en wonen ze in dozen. Ze heten nu mensen. Er zijn heel veel verschillende mensen: kort, lang, dik, dun, wit en zwart en soms zelfs geel en rood, man of vrouw of soms zelfs van alles ertussenin, en allemaal denken ze iets anders. Allemaal hebben ze een droom of hopen ze op een antwoord op het leven, en allemaal vrezen ze die lange nacht in de koude maanden, want als er geen licht is, is er alleen verwarring en de kans dat je in het bos op een slang gaat staan. Gelukkig is er dan nog een verhaal waarmee de waarheid staat opgeschreven, en die waarheid leert ons dat we op de kortste dagen juist moeten denken aan het Kind van de Zon, die liefde brengt, want liefde is warm en licht, net als de zomer. En prompt zie je dat na die korte nacht de zon weer terugkomt. Hij gaat weer hoger aan de hemel staan en hij wordt uiteindelijk ook weer warmer. Dan komt het leven terug. Net zo lang tot de zon zo dichtbij is gekomen dat we allemaal verbranden.
Die donkere tijd heet nu Kerst, want Christus, het Kind van de Zon, werd ooit geboren. Natuurlijk vieren we eigenlijk dat de zon terugkeert, het leven wint van de dood, en of we nu kerst vieren of niet, met of zonder bedankjes en met of zonder kerk, die zon komt toch wel weer terug. Dat is omdat het het heelal geen flikker kan schelen wie wij zijn en wat wij doen. Zelfs al werken we de hele planeet naar de tyfus, dan nog gaat de aarde gewoon verder met draaien, tot-ie wordt opgegeten door de opbrandende zon. Dat duurt nog een paar miljard jaar, maar we zijn wel al over de helft. Net als wij, de mensen. Wij komen en verdwijnen en alles blijft bij het oude: stenen en tijd. Leven en dood. Licht en donker.
Hoe dan ook is alles straks voor niks geweest, dus geniet van de kaas, eet smakelijk, neem nog een glaasje wijn, proost op goed gezelschap en zegt het voort: het betekent allemaal geen éne kut.