“On meurt en héros ou en idiot, ce qui est la même chose.”
(“Men sterft als een held of als een idioot, wat hetzelfde is.”)
— Francis Picabia, 1920
Francis Picabia (1879 —1953) was een Franse schilder die zich associeerde met een vroeg twintigste-eeuwse kunstbeweging: het dadaïsme. Dada betekent niets, zeggen de dadaïsten. De naam is een absurditeit, geboren in een absurde tijd van oorlog. Maar “dada” is ook een kinderwoordje voor papa. Niet dat mijn vader dat iets kan schelen. Mijn interesse in kunst en cultuur is één van die kloven die mij van mijn vader scheidt. Dus dat ik het daar nu over heb is niet omdat hij dat zo graag zou willen horen. Ik hoorde bovenstaand citaat ooit in een film en kon niet anders dan aan mijn vader denken, al was-ie toen nog lang niet dood, of ziek. Hij kwam me voor als onverwoestbaar. Maar ik dacht wel: hij is zowel een held als een idioot, mijn vader. Die twee kanten van hem — een januskop — zijn in mijn hoofd voortdurend stuivertje aan het wisselen.
Ik ben een sentimentele zwakkeling. Ik laat me graag verleiden door andermans mooie woorden en daar mag ik dan graag mee koketteren. Ik heb geen “ballen van staal”, ik ben niet zo vastberaden als mijn vader. In hem zie ik altijd die rechtopstaande man die nergens voor door de knieën gaat, die heel goed weet wat-ie doet, die nooit ergens op terug komt en die geen waarde hecht aan spijt. Dat is geen verwijt. Dat siert hem. Dat is hoe hij een held is. Maar hij is ook rechtlijnig, onbuigzaam, rigide, star. Zijn gebrek aan buigzaamheid heeft me vaak in de weg gezeten. Als ik in gedachten ergens heen fladderde had hij daar niets dan minachting voor. Dat heb ik van mijn moeder. Ik herinner me dat ik tegen hem zei: “Stel nou eens dat,…” en zijn onbuigzame repliek was “maar zo is het niet.”
Ik herinner me een man die puffend en steunend, met dat schampere lachje en een volle mond, mij beteuterd achter mijn lege bord zag en genoot. In een kort, onbewaakt ogenblik — hij had me afgeleid van mijn bord door te wijzen op een denkbeeldige spin in de hoek van het plafond — griste hij mijn pannenkoek van mijn bord en vrat hem in één keer op. Het is één van mijn vroegste herinneringen en ik vind het inmiddels hilarisch. Ik herinner me ook een man die zelfgenoegzaam afhaalchinees — “pekingeend!” — zit te eten aan de keukentafel, een huis vol nageslacht een avondmaal onthoudend. Geen idee waar mama was. Dat vond hij zelf ook hilarisch. “Jij denkt dat dit gewoon kip is, hè?” Het staat allemaal op band.
Ik herinner me een man die overal goed in was: toepen, schaken, dammen, auto- en motorrijden, skiën, zaken doen, flessenvoetbal, mijn stropdas knopen (ik werkte dankzij hem bij de Texaco en had een das gekregen), hij zaaide zijn eigen gras in, kon het maaien met een zeis, legde zijn eigen straatjes, veegde de stoep als het hard regende, hakte aanmaakhoutjes in de koude garage, stookte warme vuurtjes in de houtkachel. Toen ik de galerij op de zevende veegde in de zeikende regen was dat voor hem. Als ik een vuurtje maak voor stadse mensen die denken dat aanmaakblokjes per kilo in de haard moeten brandt dat voor hem. Hij was nergens bang voor. Hij lag zonder protest, handen gevouwen, in de martelstoel van Bob Kalkman aan de weidsteeg. ’s Ochtends om acht uur, voor we naar school moesten, want er is altijd werk. Ik gruwel nog altijd van die Kalkman, en van alle tandartsen. Als ik weer in de stoel lig — hoog tijd — zal ik aan mijn vader denken.
Hoewel ik me een man herinner die zegt: “niet slaan, loop weg,” zie ik hem ook met krukken en een been in het gips op een familie afstappen nadat mijn bril was verdwenen en het stelletje asocialen er vormpjes van vouwt. Hij ging er recht op af, zonder reserves, zonder angst. Mijn bril in de handen van dieven. Maar hij werd afgeschud, geen slaag. Hij was niet bang voor agressie, maar van een handgemeen kwam het niet. Van een handgemeen is het bij mij nooit gekomen, want ik loop inderdaad weg. “Hier slaan,” hoor ik hem ook zeggen, en hij legt zijn wijsvinger op zijn wang. Zo zelfzeker tref je ze weinig. Alleen dat al intimideert.
Ik herinner me een man die zijn wijsheid doseert in spreekwoorden. Je bent net zoveel mannen waard als het aantal talen dat je spreekt. En hij sprak Duits, ook met mensen die achteraf gewoon Nederlands bleken te zijn, en ik, Jeffry en mijn moeder lachten hem uit. Omstandig probeerde hij in Partenen, Oostenrijk twee motorrijders te vragen naar de ongemakken van een klein windscherm. Ze antwoordden in het Nederlands. Hij deed ook ooit eens een cursus Frans, met mijn moeder, en hij kwam thuis met de volgende mededeling: “tu es une grenouille.” Ik wist dat hij mij uitmaakte voor kikker, dat had ik in een boek gelezen. Daar had-ie niet van terug. Inmiddels kan ik me aardig redden in 4 talen. Zoveel mannen ben ik geworden, maar nooit genoeg om te tippen aan die twee van mijn vader. Voor dezelfde cursus Frans reisden vader en moeder af naar Parijs, met de bus. Het moet hem een hel geweest zijn. Hij moest immers altijd alles zelf doen, want hij kan het beter. Op de Champs Élysées drinken ze koffie. De koffie blijkt belachelijk duur. Wat zegt mijn vader? “Doe er nog maar twee.” Dat zal ze leren.
“Wiens brood met eet, diens taal men spreekt,” nog zo’n spreekwoord. Wat een wijsheid, dacht ik als kleine jongen. Die moet ik onthouden. Maar ik heb teveel van mijn moeder: ik heb een grote bek en een klein hartje. En geen stalen ballen. Maar ik snap heel goed wat hij bedoelde. Het doet wat huichelig aan, vind ik, maar het is ook noodzaak. Een ander middenstandsmotto waar ik nog regelmatig aan terugdenk als ik tekort schiet in expertise: “wie zijn ogen in zijn zak laat zitten moet zijn portemonnee trekken.” Een dommerik vangt bot. Ik ving geregeld bot.
Het is een harde leerschool, onder mijn vader. Maar je kunt veel leren. Hij kan namelijk bijna alles. Je zult een dikke huid moeten hebben. Je moet begrijpen dat je de mindere bent. Dat je moet luisteren. Ik ben het daarmee eens. In mijn eigen onderwijs — het bloed kruipt waar het niet gaan kan — loop ik nog weleens tegen tere zielen aan. Die ergeren mij mateloos. Ik lijk dan vergeten dat ik me vroeger, met mijn tere ziel, zeer gekrenkt heb gevoeld door wat mijn vader wel of niet deed of zei. Het was niet bepaald een warme omhelzing, thuis. Je moest het meeste zelf doen, en ook goed doen. Zo gebeurde het dat de waterleiding in de garage kapotvroor toen ik erop moest letten. Ik had de kraan moeten afsluiten. Je moest alles begrijpen wat hij begreep. Je moest net zo zelfstandig zijn. Een gebrek aan zelfstandigheid kwam je op afhankelijkheid te staan, dat ging me in toenemende mate tegenstaan. Ik vond dat hij die positie misbruikte. Voor een jonge jongen valt zo’n machtsspel niet mee. Ik weet nog steeds niet hoe je het water afsluit.
Na de scheiding van mijn ouders heeft-ie laten zien dat-ie het alleen kan. Hij heeft mijn moeder geen moment gemist, lijkt het. Zijn draadjesvlees is fantastisch. HIj was kampioen strijken. Het huis leek er schoner op te worden. We gingen met zijn allen op stap. De Nürburgring, Monschau, zeilen op het IJsselmeer. Maar het mocht niet baten: we vielen toch uiteen. Als je in zo’n precaire situatie zit krijgt alles wat je doet betekenis, ontstaan er eilandjes, of je wil of niet. Hij wilde dat misschien niet, maar het is wel gebeurd. Dat is spijtig. Maar hij heeft er korte metten mee gemaakt door te besluiten het dan maar niet meer te willen.
Ik had altijd gedacht dat er een moment van verzoening zou komen. Heb er zelfs van gedroomd, een omhelzing. Toen bleek dat-ie ziek was. Nu de tijd bijna op is moet ik het zelf doen, dacht ik. En zo geschiedde. Verzoenen was het niet echt, maar het was toch fijn. En ook niet helemaal tegen zijn zin, vermoed ik.
Ik had niet hoeven komen, zei hij, want hij had mij al begraven. Geblokkeerd. Ik heb verkeerde dingen gezegd. Dat spijt me, omdat ik nooit echt met niemand heb willen breken. Ik zag nogmaals die vastberaden man, die het voor zichzelf prettig maakt. Geen rancune, geen boosheid. Gewoon gebroken omdat het hem beter uitkomt. Toch ook een egoïstische man, iets dat hij mij altijd verweet. En ik ben lui. Het is waar. Maar dat valt allemaal niet mee om te horen van je vader, zonder dat er iets warms tegenover staat.
Ik wilde toch niet dat het aan mij lag en ik stuurde de afgelopen jaren zo nu en dan een berichtje. Het éne nog plageriger dan het andere, ik stond op de Karl-Marx-Straße in Berlijn — “vieze socialist” —, met Lennard op de Noordkaap, met een fiets op de Mont Ventoux. Ik wilde hem laten zien hoe zelfstandig ik was, hoe ook ik me door de wereld bewoog, zoals hij Joegoslavië, Duitsland, Oostenrijk, Italië en Schotland had bereisd. In dat reizen ben ik zijn meerdere, maar dat doet hem niet veel, geloof ik.
Ik heb het nooit echt kwaad bedoeld met mijn berichtgevingen, het was opschepperij, maar het sneed hem in zijn ziel. Mijn berichtjes kwamen niet meer aan. Net goed, zou ik gedacht hebben. Hij moest eens weten hoe hij mijn sentimentele, weke ziel doorsneden heeft. Maar toch blijf ik altijd kleiner dan hij. Ik las dat terug in een gedicht. Op zijn verjaardag in 2018 stuurde ik het op, zonder antwoord. “Ik blijf zijn kind, al word ik eeuwen oud, en blijf als kind voor eeuwig in gebreke. […] straks is hij weg, en heeft hij nooit geweten hoe machteloos ik hem heb liefgehad.” Dat wil ik bij deze voorkomen. Want hoewel we dat nooit, nooit uitspraken moet er zoiets als vader en zoon liefde geweest zijn. Niet in zijn werktuiglijke “lofjoe” als hij de slaapkamerdeur dichttrok. En niet in zijn goedkeuring, want ik heb hem teleurgesteld. Hij mij ook.
Het is misschien gewoon een gewenning, maar feit is dat hij mij door en door heeft beïnvloed in wie ik nu ben, hoe ik in het leven sta en in bijna alles wat ik doe hoor en zie ik hem. Ik was drie jaar niet langs geweest, want wat ik oogstte was alles behalve warmte. Onverschilligheid. The cold shoulder noemen ze dat in het Engels. Ik had daar genoeg van en kwam niet meer. Mijn ouderlijk huis — na de scheiding toch al in renovatie, ritueel gereinigd van mijn moeder — was nog maar een herinnering, een decorstuk. Ik zal hem toch wel niet gemist hebben, sprak hij uit. Dat klopt, want elk moment van de dag zit hij in mij. Die twee kanten. En in mij kan ik met hem doen wat mij uitkomt, al dringt hij zich soms op. Soms als idioot, soms als held. Ik kan ze begraven wanneer ik wil, maar nu neemt hij ze allebei mee het graf in.
Zal ik ‘m missen? Hij blijft altijd bij mij, zolang ik steeds weer en terloops aan hem herinnerd word. In het schrapen van mijn keel, in mijn tred, in mijn schampere lachen, in het neerzijgen op de bank met een “hèè-hè” alsof je een accordeon leegknijpt. Mijn vader trekt aan mijn touwtjes, en ik schrik steeds maar ik ben ook steeds vervuld van een warmte die wij in werkelijkheid nooit uitgewisseld hebben. We zijn zo gelijk, maar ook te verschillend. Ik schaam me niet voor mezelf, ben niet teleurgesteld in mezelf, en ik doe niet wat hij wil (daar kan hij zich niet overheen zetten, vastberaden als hij is), maar wij staan toch in één lijn. Ik blijf zijn kind. Ik blijf altijd kleiner dan hij. Daar kan ik me misschien wel in verschuilen. Daar kan ik me misschien dan toch aan warmen.
Er is geen tijd meer voor onenigheid, zei een vriend me laatst. De voorgaande jaren zijn niet verspild. Wat hadden we kunnen doen? We blijven allebei bij onszelf. De toenadering wordt niet beter dan dit. Uiteindelijk kon-ie niet meer schamper lachen en weglopen van mijn sentimentele geweifel, konden we toch praten en kon ik mezelf toch laten zien. Ik ben iets gegroeid, we hebben iets uitgewisseld, we hadden allebei onze redenen om emotioneel te zijn. Maar daar blijft het bij. We zijn allebei niet boos. We zijn allebei teleurgesteld. Maar we zijn allebei ons eigen mens, met of zonder wederzijds begrip.
Ik draag mijn vader mee tot ik zelf sterf. Als ik dat doe — en ik zal in mijn broek schijten — zal ik aan hem denken. Misschien zal zijn ijzeren wil en vastberadenheid me troost bieden. Tegen die tijd hoop ik hem weer ontelbare keren begraven en opgegraven te hebben, in kleine herinneringen, anekdotes, nostalgie. Hij vond me een oproerkraaier, in mijn eigen woorden een stokebrand. Dat is voor mij poëzie, levenskunst. En daar heeft hij niks mee. Hij gaat de dood met geheven hoofd tegemoet, want het is goed zo. Ik kan het me zo moeilijk voorstellen, zo jong. Net iets ouder dan zijn eigen vader, maar niet oud genoeg om tevreden te sterven, zou ik denken. Wanneer ben je oud genoeg om tevreden te sterven?
Hoe was hij met zijn eigen vader, die de laatste jaren zichzelf niet meer was, heb ik hem gevraagd. Geen ruimte voor spijt en weemoed, ook daar niet. Zijn vader geloofde wel in hem, zag dat-ie het kon. Als de beste, denk ik. En anders deed hij het toch wel, want hij was zelfzeker genoeg om het niet van die goedkeuring af te laten hangen. (Dat hebben we dan gemeen.) Misschien werkt het tegenovergestelde juist beter. De belemmering die zijn eigen moeder was, dat brak hem. Ik verwijt hem dezelfde rancune, maar dat zie ik verkeerd. Het onrecht dat ze haar omgeving aandoet, hij wordt er nog boos om. Zijn hart op een kier. Maar wat had kunnen zijn is niet relevant. Het is zo gegaan. Daar moet je het mee doen.
Wie weet wat mij nog in het verschiet ligt. Ik weet wel, dat als het mij treft, ik mezelf dingen zal verwijten die ik wel of niet deed. Mijn vader doet dat niet, lijkt toch vastberaden en overtuigd van zichzelf. Hij gaat als een held.
Tevredener en zelfverzekerder kun je niet sterven. Dat kunnen er maar weinig. En daar benijd en bewonder ik je om, papa. Ook als je maar net doet alsof. Je zult me zwak vinden, en waar ik me zou moeten schamen voor mezelf, daar ben ik trots op jou. Een laatste harde les. “Nergens spijt van hebben, jongen” hoor ik je zeggen. Ook niet van het feit dat je mij uit je leven hebt willen verwijderen. Maar daar verzet ik me tegen.
Dag papa, koppige man uit één stuk. Man uit een andere tijd. Alles wordt nu anders. Het was allemaal niet makkelijk, maar ik had het niet willen missen.