Onderstaande tekst betreft het transcript van een toespraak die Dr. Anton Constandse hield ter gelegenheid van een in 1979 door de VPRO georganiseerde declamatieavond met als thema “2000 jaar ellende met het Christendom en de Christelijke politiek.”
Dat Constandse een hartgrondig atheist is merken we in de tekst, maar dat hij soms iets te fel van leer trekt blijkt pas uit nadere analyse van zijn argumenten. Ik heb ondervonden dat, hoewel de rede mij aanvankelijk sterk aansprak, Constandse niet netjes met zijn citaten en bronnen omspringt. Hierdoor zie ik een gelijkenis in Constandse’s vurige anti-Christelijke betoog, ten overstaan van een specifiek auditorium, en het al even vurige anti-Islamisme van Geert Wilders. Bestudering van deze rede moet doen blijken of de agenda van Anton Constandse zo oprecht is als hij pretendeert. Hieronder de volledige transcript, voorzien van voetnoten alwaar ik de feiten achter de beweringen probeer te staven dan niet van nuancering te voorzien. Aan de hand van deze voetnoten leent de tekst zich, mijns inziens, beter voor een rhetorische analyse en geeft het een getrouwere impressie van de autoriteiten waar Dr. Constandse zich op baseert in zijn ‘gelijk’.
1. Waarde vrienden,
De spreker, Anton Constandse, richt zich tot de zaal met een vriendschappelijke, informele adressering, waarmee hij expliciteert een specifiek auditorium toe te spreken: gelijkgestemden. De spreker kan bijna vanzelfsprekend op bijval uit het publiek rekenen (zoals in de audio-versie ook duidelijk blijkt uit de geluiden uit de zaal) en hoeft het publiek niet te vermoeien met uitvoerige redenaties ter overtuiging.
2. Deze avond is gewijd aan het proces dat sinds verscheidene eeuwen wordt gevoerd tegen het Christendom door mensen die een betere en redelijker wereld zouden wensen.
Hier gebruikt de spreker de qualifiers “beter” en “redelijker”, waarmee hij insinueert dat een Christelijke wereld een slechte wereld is. Deze verzwegen premisse deelt hij met het auditorium. Hij creëert een gemeenschapsgevoel door zich te scharen aan de kant van hen die het proces voeren tegen het Christendom, een gevoel dat al gesuggereerd wordt in de adressering.
3. Men zegt nu dat wij onverdraagzaam zijn en dat we een geloof aanvallen. Als zo'n geloof heeft geleid tot pogingen om alle soorten kwaad te rechtvaardigen is het de moeite waard dat het wordt bestreden, maar hebben we werkelijk te doen met een geloof?
De “men” waarmee deze regel begint verwijst naar een ieder buiten dit specifieke auditorium, waarmee het de binaire relatie tussen pro- en antagonisten aanduidt. Dit draagt bij aan het gemeenschapsgevoel. In de bijstelling introduceert de spreker zijn standpunt in de vorm van een retorische vraag—een stijlfiguur die nog enkele malen terug zal keren. Bovendien is er sprake van een meervoudig standpunt met betrekking tot de aard van het Christendom, dat impliciet gezien wordt als een middel om “alle soorten kwaad te rechtvaardigen.” Met de poging tot ontmaskering van het ‘geloof’ ontkracht de spreker het dubbele tegenargument dat onverdraagzaamheid met aanval verenigt. De spreker start een semantisch argument, waarbij hij gebruik maakt van stroman-constructies (zoals verderop blijkt). Ook hanteert de spreker hier een ‘enallage of person’: hij verandert van de derde persoon naar de eerste persoon om te verwijzen naar bevechters van het Christendom.
4. Zeker, iedere gezaghebbende Christen schept zich een God naar zijn eigen beeld en gebruikt dit dan om zijn eigen daden te verontschuldigen. Ook bij geweldpleging en onderdrukking en oorlog. Maar gelooft hij zelf aan die eigen gemaakte God? Wil hij er zich op verlaten? Natuurlijk niet.
De spreker veralgemeniseert de Christen tot een stereotype dat hij niet serieus neemt (ad hominem/stroman) en dicht het moreel afkeurenswaardige eigenschappen toe. Dit appelleert aan de gemeenschappeijke waarden met/in het auditorium. Ook maakt de spreker hier gebruik van 2 retorische vragen die wederom een—vanuit dit auditorium—vanzelfsprekend antwoord uit de zaal impliciet aannemen.
5. Onze strijdlustige voorouders zeiden al: "Vertrouw op God, maar houd je kruit droog." En onze Christenen vertrouwen op wapenen, op geld, op bezit, op verzekeringen. En dezelfde invloedrijke Christenen die u van tijd tot tijd vindt in de kerken zetelen in de top van de multinationale maatschappijen, van de strijdkrachten, van de banken, en we worden bijna elke dag geconfronteerd met een geval van christendemocratische financiële zwendel.
Hier vergrijpt de spreker zich voor de eerste keer aan een citaat, dat hij opvoert als voorbeeld dat zijn punt (met betrekking tot de gewelddadigheid van het Christendom, getypeerd met de qualifier “strijdlustig”) moet bevestigen. Het voorbeeld is uiteraard koren op de atheïstische molen, ware het niet dat het fout is (zie voetnoot). De spreker baseert zich op een schijnfundament en bezigt—bewust of niet—een stropopredenering en doet het een beroep op de onwetendheid van het auditorium, aangaande de juistheid van het citaat. Voorts hanteert de spreker een klinkend repetitio (“en… en…”, “van de… van de…”) als bevallig stijlelement.
6. Nu eens de affaire Nollen: een katholieke exploitatie van liefdadigheid. Dan weer met de casino's, in handen van de Roomse maffia, die de vereiste belastingen niet betaalt. Nu eens de firma Lubbers waarvan de gewezen minister een bedrag in zijn zak stak van 300.000 gulden die oneigenlijk—zo heet dat: oneigenlijk—aan de belastingen waren onttrokken. En dan weer de calvinistische OGEM: een bolwerk van antirevolutionairen zoals Udink en Boersma en Biesheuvel en juffrouw Van Leeuwen, die een hele onderneming—namelijk Nederhorst—leegplundert en haar dan overdraagt aan de staat die met honderden miljoenen proberen moet om dat bedrijf te redden.
De spreker noemt vier geselecteerde voorbeelden uit de praktijk (selectieve waarneming) en vermomt ze in een anekdotische argumentatie met een poetisch aandoend repetitio van “nu eens,… dan weer,…” aangedikt met zorgvuldig gekozen qualifiers als “exploitatief, maffia, calvinistisch, antirevolutionair, plunderen.” Dat de spreker de voorbeelden verder niet toelicht (wat in mijn geval wel nodig bleek) demonstreert dat hij dit als bekend veronderstelt, en het auditorium dus kent. Ook wordt nadruk gelegd op het eufemistische “oneigenlijk”.
7. Wat is dat voor een godsdienst? Het is kennelijk een exportartikel: je hoopt dat anderen geloven wat je zelf niet gelooft. Dat geld niet gelukkig maakt, of dat je leven moet voor de hemel en geen goederen moet verzamelen op aarde. Dat je aan zielige stakkers een geloof kunt aansmeren dat je zelf aan je laars lapt.
Wederom een retorische vraag en een successieve humoristisch/sarcastische opmerking die als qualifier dienst doet. Christenen worden hypocriet genoemd in een voortzetting van een uitgebreide stropopredenering.
8. Heinrich Heine heeft het al gezegd: "De heren die wijn drinken prediken dat water zo lekker is." En vermaard om zijn tweeslachtigheid was ook hetgeen in de vorige eeuw een bekende katholiek tot de liberalen zei: "Wij eisen van u vrijheid op grond van uw beginselen, maar als wij de macht hebben dan weigeren wij u de vrijheid op grond van onze beginselen."
Twee citaten die de hypocrisie van de Christenen moeten illustreren, en die beiden uit de context zijn getrokken (quote mining; zie voetnoot). Ook hier is dus—al of niet bewust—sprake van een stropop en beroep op de onwetendheid van het auditorium.
9. Er zijn nu mensen die zeggen dat het Christendom iets anders is, dat er misbruik van wordt gemaakt. Maar dat is een dwaling. Het Christendom is een product van een Romeinse feodale wereld; van een klassemaatschappij. Het is gepredikt door geletterde geestelijken aan analfabeten en door meesters aan slaven. Vandaar dat het al heel spoedig een staatsgodsdienst kon worden en Romeinse keizers hun keurkorpsen samenstelden uit Christenen.
De spreker doet het Christendom af als een strategisch instrument van een feodaal systeem, dat onterecht in leven is gebleven. Maar dat is uiteraard kort door de bocht, een stropopredenering. Bovendien is de spreker onduidelijk over wat “de mensen zeggen,” nog een verwijzing naar het auditorium en haar theoretische antagonist.
10. In het evangelie kan men inderdaad geboden vinden om zich te concentreren op het laatst der dagen en het Koninkrijk Gods dat niet van deze aarde is. Maar wat het leven op aarde betreft, daarvoor geven de brieven van Paulus en Petrus de richtlijnen. En die zijn feodaal. Zo leest men: "Slaven, zijt in alles gehoorzaam aan uw meesters in het vlees. Gij, huisknechten, wees in alle vrees onderdanig aan de heren, niet alleen aan de goede en bescheiden, maar ook aan de harde meesters." En dan: "De slaven, zoveel er onder het juk zijn, moeten hun meesters alle eer waardig achten, opdat de naam van God en de leer niet worden gelasterd. En wie Christelijke meesters hebben mogen hen niet gelijk achten omdat ze broeders zijn, maar zullen des te meer dienen omdat ze gelovig zijn en bemind moeten worden als mensen die de weldaad van het geloof mede deelachtig zijn." Om zo de slavernij te verdedigen moet men wel uitermate geraffineerd zijn.
Een uitgebreid citaat dat—wellicht opzettelijk—wat aangedikt wordt gebruikt om het standpunt te verdedigen (zie voetnoot). Wederom een stroman, vanwege de onjuistheid van het citaat en de aangebrachte dramatiek.
11. En hetzelfde is natuurlijk het geval met de positie van de vrouwen. Haar onderdanigheid moest theologisch worden gerechtvaardigd. En ik geef u slechts één staaltje van de manier waarop dat gebeurde: "De vrouw ontvange zwijgend onderricht in alle onderdanigheid. Het is haar niet toegestaan zelf onderricht te geven. Ze moet zich stilhouden. Immers, Adam is het eerst geschapen, en dan pas Eva."
De spreker suggereert dat zijn éne voorbeeld exemplarisch is voor de rol van de vrouw in elk Christelijk opzicht, waarmee hij zijn uitgebreide meervoudig nevenschikkende stropopredenering verder uiteenzet.
12. Intussen hebben we bij dit alles te doen met het immorele kernvraagstuk en dat is het sadisme: de lust in het lijden van anderen, de zucht om de zielen van anderen te folteren. Het is een verschrikkelijke misvorming van het menselijke karakter waaraan het Christendom schuldig is. Er is veel gesproken over een God der liefde, maar deze almachtige overheerser, naar het beeld van koningen uitgevonden, is altijd gebruikt voor dekmantel voor haat.
Op basis van zijn voorgaande citaten trekt de spreker de conclusie dat het Christendom een “verschrikkelijke misvorming” is. Aangezien de voorgaande argumenten gebaseerd zijn op semi-incorrecte citaten die ook nog eens uit context zijn gehaald, kan deze conclusie (logisch) niet geldig zijn. De spreker gebruikt negatieve qualifiers om de aard van zijn betoog te ondersteunen. In het audiofragment is bovendien te horen dat de spreker deze qualifiers nadrukkelijk uitspreekt voor extra presence.
13. Wat heeft Calvijn gezegd? Dat God de verworpenen haat en vervloekt. En wie zijn de verworpenen? Dat zijn degenen die Calvijn zelf haatte. Veel later heeft Sigmund Freud geschreven: "Daarom moet zulk een godsdient, ook als ze zich de religie van de liefde noemt, hard en liefdeloos zijn jegens degenen die niet tot haar behoren." En hij vergelijkt de kerken met strijdende legers.
Nog twee retorische vragen die van onmiddellijke atheïstische repliek worden bediend door de spreker zelf, die zijn persoonlijke aanname presenteert als feit. Hier citeert de spreker een bondgenoot in het proces tegen het Christendom, maar met het oog op het voorgaande betoog waarschijnlijk ook een voorbeeld van quote mining.
14. Maar er is ook binnen deze kerken een voortdurende campagne gevoerd tegen lustgevoelens, tegen seksueel genot. En met behulp van een Bijbeltekst is beweerd dat vrouwen boete moesten doen voor hun wellust door kinderen te baren en onderworpen te zijn en dat de wellust zelf eigenlijk een zonde was. Vandaar dat Paulus mannen en vrouwen aanbeveelt ongehuwd te blijven, zoals hijzelf. Maar wat kan er dan gebeuren? De seksuele driften op allerlei wijzen onderdrukt, zonder redelijk geleid te worden, begonnen te ontaarden en de seksuele lust Eros, dermate gefrustreerd, verwerd tot machtswellust en tot sadisme. En Friedrich Nietzsche heeft eens geschreven: "Het Christendom heeft Eros vergif te drinken gegeven. Hij is er wel niet aan gestorven, maar wel ontaard."
Uit de eerste zin blijkt een verzwegen premisse die stelt dat met seks en lust niets mis is, in tegenstelling tot het weergegeven Christelijke standpunt en in overeenstemming met het sentiment van het auditorium. De spreker refereert aan “een Bijbeltekst” zonder daar, in tegenstelling tot het gros van het voorgaande, expliciet over te zijn. Wat volgt is nog een retorische vraag op basis van een obscure bron. Het citaat van Friedrich Nietzsche—een beroemd atheïst en voorbeeld voor de spreker, zoals verderop blijkt—vindt direct bijval bij het auditorium dat diens opvattingen onvoorwaardelijk deelt.
15. En het meest pijnlijke aspect van dit Christendom is een lustvijandigheid. Het verheerlijkt het lijden van anderen. Het rechtvaardigt de oorlog. Het vindt dat twee miljard mensen in de Derde Wereld, die honger lijden en ziekten moeten verdragen, mede ten gevolge van een nog steeds voortdurende economische kolonisatie, dat die eigenlijk Christenen zouden moeten worden en in elk geval goedkope grondstoffen en arbeidskrachten zouden moeten leveren aan het rijke en Christelijke Westen. Niemand vindt het ongewoon dat de Amerikaanse president—die olielanden dreigt met een oorlog als ze zouden ophouden die olie te verschaffen—dat deze heer en president Carter een vrome Christen is.
De spreker zet zijn tirade tegen het Christendom voort en schildert het af als kolonist, misbruiker van de economisch minder sterke medemens, op basis van zijn voorgaande (out-of-context) citaten. Hij benadrukt voortdurend slechts en uitvoerig de gewelddadige kanten in zijn niet aflatende stropopredenering. Hij verenigt het Westen met Christendom en stelt dat uitbuiting door Carter een gevolg is van diens Christen-zijn (suggestieve oorzaak-gevolg relatie).
16. Twee pausen hebben Latijns-Amerika bezocht als bondgenoten van de rijkste feodale kasten en de militaire bevelhebbers. En de paus beschouwt de bischoppen in Nederland als zijn vazallen. Hij is zelf staatshoofd, hij heeft die bischoppen benoemd en ze zouden zijn stadhouders moeten zijn. En twee ervan zijn inderdaad de stadhouders van een buitenlandse mogendheid: dat is de paus in Rome.
Een passage over de paus en het feodale systeem dat de spreker erin ontwaart waarin hij zich de terminologie van een feodaal systeem aanmeet (vazal, staatshoofd, stadhouder) om de werkelijkheid te benoemen. Hij baseert zich op de structuur van de werkelijkheid maar kent haar nieuwe semantische waarden toe, waarmee hij zijn auditorium bespeelt en tevreden stelt met een waardeoordeel.
17. En de abortuskwestie is natuurlijk helemaal geen zaak van liefde voor het leven. Er worden onnoemlijk veel kinderen geboren die ongewenst zijn, die mishandeld worden, die hun levenlang het trauma meedragen van hun droeve jeugd. Of die tenslotte werkloos worden, of omkomen in een oorlog. En de vrome Christenen zien dit liever dan dat de geboorte van zulke kinderen wordt verijdeld in een periode dat er van bewust leven nog geen sprake is. Het is altijd hetzelfde.
Als een uitwijding haalt de spreker nog even de abortuskwestie aan, zonder gehinderd te zijn door al teveel ethische achtergrondkennis, zo lijkt het. In een korte paragraaf vliegt de spreker over duizenden bladzijden aan morele beraadslagingen met betrekking tot dit onderwerp. De dogma’s van het Christendom moeten het hier wederom ontgelden, voorzien van de inmiddels bekende tendentieuze qualifiers (onnoemlijk, trauma), besloten door een veralgemenisering van heb-ik-jou-daar: “het is altijd hetzelfde.”
18. Het Christendom had al lang bijgezet moeten worden in het museum van oudheden. Maar het oefent een ongekende macht uit die met het stervende geloof niets meer te maken heeft. In de grote ondernemingen, in het leger, in de scholen, in de ziekenhuizen, in de staat. Het is gebleven wat het was: een model van legenden en mythen om een klassemaatschappij overeind te houden.
De spreker expliciteert hier zijn conclusie, namelijk dat het Christendom niet past in deze tijd. Hij noemt het Christendom hier wel een geloof, blijkbaar is hij de oorspronkelijke vraag (“hebben we hier te maken met een geloof?”) uit het oog verloren in zijn uitvoerige op quote mining gebaseerde tirade tegen het geweld en lustvijandigheid van het Christendom. De spreker echoot hier de repetitio uit de inleiding en de zorgwekkende alomvertegenwoordigheid van deze opponent. Ook blijkt hieruit de anarchistische neiging van de spreker: het Christendom is er om het klassensysteem in stand te houden. Constandse verzet zich tegen het Christendom, en dus tegen het klassensysteem.
19. En hoewel Nietzsche—Friedrich Nietzsche—bij geen enkele linkse partij of richting ondergebracht zou kunnen worden heeft hij in zijn Antichrist de striemende woorden geschreven waarmee ik zou willen eindigen. "Wat vroeger ziekelijke verschijnselen waren, dat is vandaag onwelvoeglijk. Het is onfatsoenlijk heden nog Christen te zijn. En hier begint mijn walging. Ik zie om mij heen, er is geen tittel of iota overgebleven van wat eens als waarheid beschouwd is. We verdragen het niet meer dat een priester het woord waarheid uitspreekt. Zelfs met de meest bescheiden aanspraak op rechtschapenheid behoort men tegenwoordig te weten dat een theoloog en een priester en een paus met elke stelling die hij verkondigt niet slechts dwaalt maar liegt! En dat het hem niet vrijstaat uit onnozelheid, uit onwetendheid te liegen. Het Christendom is geworden tot de boosaardigste valsemunterij die er bestaat." En dat zei Friedrich Nietzsche.
Tot besluit citeert de spreker een relatief lang stuk Nietzsche (de al eerder aangehaalde prototype-atheïst waar Constandse zich naar modelleert), wiens naam maar liefst twee maal extra nadruk krijgt en vereert wordt als de hoogste autoriteit denkbaar. De samenkomst heeft wat weg van een Nietzsche-worship. Feitelijk valt de strekking van het argument van de spreker samen te vatten in dit citaat.
De spreker besluit met een formeel:
20. Ik dank u wel.