Joke Hermsen schrijft (en citeert daarmee Lou Andreas-Salomé) dat op het moment dat een kind taal gaat beheersen er een definitief onderscheid gaat bestaan tussen de dingen en de beschrijving van de dingen. Er is sprake van een tweede geboorte. Bij het leren van taal bewegen we van een onmiddellijk “zijn” naar een door taal bemiddelde wijze van in de wereld staan. Taal leidt tot “immer voortschrijdende afzondering”, aldus Freud.

Dit is een probleem, want het scheidt het zelf van de omgeving en dat steeds meer. Taal verwijdert de spreker van de dingen, en taal blijft over als enige middel om die andere kloven te overbruggen: de kloof tussen twee mensen, twee talige wezens, die steeds terug moeten blijven grijpen op een externe abstractie en zo verliest de mens steeds meer de grip op de “echte” dingen.

Jeroen Brouwers zegt in het Marathoninterview dat de mens de onschuld verliest op het moment dat hij leert spreken. Voor die tijd is er het paradijs, de taal maakt ons bewust van de problemen in de wereld. Daarin weerklinken Andreas-Salomé en Freud (en ook Hannah Arendt’s Tweede Geboorte).

Georges Bataille typeert de extase (een belangrijk thema in zijn werk) als het opstijgen uit het particuliere en het opgaan in het algemene, de ongedeelde materie. In die ongedeelde materie is dus ook niet het onderscheidend vermogen van taal aan het werk, komt het individu (dat ironisch genoeg “ondeelbaar” betekent) in een tweede prehistorie (een posthistorie?) waar de werkelijkheid onmiddellijk wordt ervaren en niet via taal gemedieerd wordt.

Extase is het teruggaan naar Brouwers’ paradijs.

Taal is ook een cruciale symbolische realiteit in het werk van Lacan en Heidegger. Heidegger heeft het over het huis van taal, Lacan spreekt van de symbolische orde. Eenmaal toegetreden tot die symbolische orde, of dat talige huis, is er geen weg terug meer naar de directe werkelijkheid. De directe ervaring van de werkelijkheid wordt belemmerd door symbolen. Wouter Kusters schrijft dat de psychoot die symbolische orde kan ontvluchten, naar het Reële of het Imaginaire (termen die ook in het werk van Zizek blijven terugkomen), en dus de directe werkelijkheid zou kunnen beleven óf in het zuiver symbolische zonder referent wegzakken. In beide gevallen wordt de taal als intermediair uitgeschakeld. Wat draagt dit bij aan het probleem? (zie hiervoor Pure waanzin van Wouter Kusters.)

Uit: Oosterhuis en Prins, ‘Als de geest in het vlees verdrinkt’ over Bacon en Bataille: “Voor Bataille wordt het leven gekenmerkt door de noodzaak deze chaos te begrenzen: verboden rond de sexualiteit en de dood zijn daar de maatschappelijke uitdrukkingen van. Maar tegelijkertijd blijft de behoefte bestaan zich op gezette tijden aan deze animale bron te laven. Telkens weer plaatsen mensen zich in het verzengende licht van een laatste waarheid. Daartoe treden zij op rituele wijze met hun totemdieren, voorouders of goden in contact. De bemiddeling door offers is echter noodzakelijk, daar direkte aanschouwing of communicatie immers onherroepelijk tot blindheid of waanzin zouden leiden.” Of het nu in het vurig aangezicht van een engel of God is of in de beste grap ter wereld: we zullen het niet door kunnen vertellen. We vallen ten prooi aan de directe communicatie. We kunnen slechts leven in de symbolische orde van Lacan.

Ze schrijven verder over de extase, een moment van vertering, een tijdelijke opheffing van onze identiteit. Ofwel: het opstijgen uit het particulieren en het opgaan in het algemene. Deze extatische ervaring kan niet gemedieerd worden in een beeld of in tekst. Er is geen representant voor. In de woorden van Oosterhuis en Prins: "we kunnen die “ervaring niet in bezit nemen: we worden erdoor bezeten.”

Umberto Eco schrijft fascinerende dingen over taal, semiotiek (uiteraard) maar ook over het beeld, de afbeelding en — verwant aan de UU cursus De Schrijfacademie, thema complot — over het complot. Hij heeft een go to: de priorij van Sion. Het is hem blijkbaar nogal prioriteit om aan te tonen dat de Rozenkruisers verzonnen zijn. Hij draagt er aannemelijk bewijs voor aan, dat ook illustreert hoe complotten in het algemeen werken. In zijn voordracht “Enkele onthullingen over het geheim” stelt hij bijvoorbeeld dat genootschappen met ingewikkelde initiatieriten niet eens een centraal geheim nodig hebben. Het nadeel van een geheim genootschap, of een genootschap met een geheim, is dat er onder relatief veel leden een gedeelde kennis bestaat die niet verspreid mag worden buiten het genootschap. Ik heb van horen zeggen dat er onderzoek is gedaan naar geheimen en de omvang van hun houders, afgezet tegen de levensduur van het geheim. De conclusie was dat hoe meer mensen deelnemen aan het geheim, hoe groter de kans dat iemand uit de schooll klapt en dus hoe sneller het geheim geopenbaard wordt. Zo zou het geheim van de Amerikaanse maanlanding, mocht het een complot zijn geweest, afhankelijk van het aantal betrokkenen in 24 seconden zou zijn onthuld. Iedereen die weleens een geheim gedeeld heeft weet dat het het veiligst isbij zo min mogelijk derden. Sterker: een geheim gedijt het best als er maar 1 persoon is die het kent, en dat is de houder ervan. En zo gedijen geheime genootschappen het beste op geheimen die niet bestaan. Een geheim dat niet bestaat kan niet onthuld worden, en leden van deze genootschappen zijn geen risico als die het geheim ook niet kennen. Zo kunnen er grote clubs bestaan die zogenaamd een geheim herbergen, waarvan die geheime kern uiteindelijk een leegte blijkt.

Frans Kellendonk schrijft dat hij in zijn leven een gat heeft geconstateerd waar God precies in zou passen. Dat geldt ook voor de complotdenkers van Nederland: zij ervaren een leegte in hun leven, in hun geest (en dat is geen mens vreemd: horror vacui) en vullen deze liefst op met een theorie of gedachte dat er een centrale macht in het spel is die zich aan de openbaarheid wil onttrekken. Als die macht er is, dan is dat waarschijnlijk de diplomatie. Gegeven het feit dat de helft van de bevolking in een democratie benedengemiddeld intelligent is, doet die democratie er wijs aan haar machinaties aan dat electoraat te onttrekken. Dat is gezond wantrouwen, geen argwaan. De democratie speelt zogezegd op safe, een cynist zou zeggen dat er een aristocratie schuilgaat binnen de democratie, maar die laat zichzelf wel door laatstgenoemde kiezen. Tot zover is de democratie democratisch.

Een niet bestaand geheim heeft geen vorm om te manifesteren, dan alleen de indirect bij dat niet bestaande geheim betrokkenen: vrijmetselaars, de Bilderberggroep, de Joodse lobby… Eco schrijft over mystici en de onzichtbaarheden waar ze zich van bedienen. Die onzichtbaarheid wordt beschreven in tegenstellingen: donker licht, luide stilte, gewichtsloos, vormloos, kleurloos, eeuwig noch tijdelijk,… Allemaal symbolische mystieke omschrijvingen.

Het centrale, lege geheim van het complot is het ongewisse waarin de eenvoudige mens liefst een doelmatige beweging ziet. Dat is het begin van alle religie, en daarom is complotdenken ook een seculiere religie van argwaan en rancune, omdat ze niet deel mogen nemen aan het veronderstelde complot. De belijders van het complot, zij die zien hoe anderen rond een geheim dansen en er hun rituelen uitvoeren, kinderen offeren, geld achterhouden, economieën omverwerpen en koningen vermoorden, ervaren het gat in een negatieve ideologie. Zij zien zich uitgesloten van dat wat precies in het gat past dat ze ervaren en wensen dat het seculiere heilige in dat gat zich manifesteert: ze hebben behoefte aan hiërofanie. Daarvoor worden allerlei indirecte omstandigheden en fenomenen aangewezen die passend worden gemaakt voor dat gat. Zo creëren ze een logisch geheel, een cirkelredenering die zichzelf bewijst. Eco schrijft over hiërofanie: een zichtbare vorm die het heilige aanneemt om zich voor hen begrijpelijk te maken. Zo is de mens in staat het numineuze, mysterium tremendum et fascinans, een huiveringwekkend en betoverend geheim, te zien. Dit maakt van de effecten secundair bewijs, maar verklaart die evenwel. De vlucht uit het effect leidt tot de vormgeving van het heilige, het numineuze. Maar die manifestatis is gebaseerd op bestaande beelden, iets anders kunnen we niet in een teken opnemen. (En hier citeert Eco Ockham.) Dit bracht zelfs paus Benedictus (toen nog prefect Ratzinger) ertoe het derde geheim van Fatima te deklasseren als een persoonlijke ervaring, die gehoorzaamt aan een antropologische structuur. Met andere woorden: onze visioenen bestaan uit reeds verzamelde beelden en tekens, maar we herkennen dat niet altijd. Waar we geen teken voor hebben kunnen we niet zien of begrijpen.

En hier zijn we aanbeland in interdisciplinair terrein: zonder via omwegen tot een emergent interdisciplinair begrip te komen en zo instrumenten of een idioom te verwerven om te hanteren bij het verwerken van interdisicplinaire inzichten kunnen we niet interdisciplinair te werk. Dit zijn geen instrumenten die je uit de kast kunt trekken: je moet ze helemaal zelf ontwerpen. Daar werd ik mee geconfronteerd toen ik Anthony Vidler’s tekst over barok en architectuur las, waarin Gordon Matta-Clark werd genoemd. Mij ontbrak het aan een idioom om te begrijpen wat hij met gebouwen doet: ze zijn niet meer louter de afscheiding tussen binnen en buiten, ze zijn iets heel anders geworden. Wat typeert deze metamorfose, hoe is die gerealiseerd, hoe kunnen we dit begrijpen? Die intellectuele taak ligt voor de LAS’er — en zo zijn we van het éne project in het andere verzeild geraakt.

In een parallel met de Bijbel kan taalverwerving vergeleken worden met het eten van de boom van kennis van goed en kwaad: taal is een instrument waarmee die kennis gevormd wordt. Maar de Bijbel leert ons ook over hoe Adam de dieren namen moet geven, hier vervult taal ook de symbolische rol van het orde scheppende principe. Die orde snijdt aan twee kanten: het helpt ons op een abstracte manier inzicht te krijgen in de materiële dingen, samenhang en betekenis aan te brengen, als ware de spreker zelf een scheppende instantie; anderzijds ontstaat in de representatie iets nieuws, dat los staat van het ding dat het representeert. Deze representatie (signifiant) is, vanwege zijn loskoppeling, niet te allen tijde daadwerkelijk representatief voor het ding dat signifié of referent genoemd kan worden.

Olga Amsterdamska erkent dit probleem. In een kritiek op Bruno Latours Science in Action schrijft ze dat het nobele streven om de dingen ook mee te laten wegen in wat Latour Dingpolitik noemt. Maar, zegt Amsterdamska, de dingen kun je niet losweken van de representaties, omdat die dingen voor mensen alleen in representaties bestaan. En dat probleem is het gevolg van de talige scheiding van mens en wereld. Is Dingpolitik dan wel mogelijk?

Dit alles handelt met representatie, iets dat diep in de haarvaten van de menselijke conditie zit en zich in een gemedialiseerde, gecommercialiseerde en visuele cultuur als geen ander laat gelden. Wat voor gevolgen heeft dit voor de mens en zijn cultuur? Kan het ons karakter, onze methoden en onze houding verklaren? Moeten we er vanaf? En zo ja, hoe dan? Is dat wat ons mens maakt, waar we intellect aan ontlenen, ook direct ons plafond? We zijn materiële wezens, maar onze conceptuele wereld bestaat uitsluitend uit representaties. Kennen we de materiële wereld wel? Hoe kunnen we ons nog verder ontwikkelen, vanuit deze benarde positie?

We leven in een tijdperk van verbinden. De dingen zelf zijn niet meer relevant, maar hoe die met elkaar in verband staan. Dat demonstreert Erik Verlinde en dat wordt van ons verlangd waar we de ene en de andere waarheid tegen elkaar af moeten wegen. Elk resultaat kan worden beargumenteerd, afhankelijk van de methode, maar die resultaten elk methodisch met elkaar in verband brengen is de taak van deze tijd.