Het plagiaat is noodzakelijk. Het behoort tot de vooruitgang.
— Comte de Lautréamont (Isidore Lucien Ducasse)
Het is niet zo heel lang geleden dat Tsjechië, samen met Slowakije, achter het IJzeren Gordijn vandaan kroop. Vóór die tijd is het land van veel kunstzinnige vorming gespeend gebleven, onder het juk van het communistisch regime. Juist daarom is het interessant om te zien hoe de jonge Tsjechische kunstenaars zich een beeld- en vormentaal eigen maken die hun kunstzinnige identiteit moeten onderstrepen. Daarnaast horen we in het westen weinig over kunst ten oosten van het Roergebied. In lijn met het BAK-project the Former West tonen de jonge Tsjechen de (in)commensurabiliteiten aan die het voormalig westen van het voormalig oosten scheiden in een gedeelde staat van post-socialisme. De vereniging van de twee Europese helften leidt tot artistieke pluriformiteit die de moeite waard is: een West-Europees idioom met een Oost-Europees luchtje. Dit verdient duiding. Daarom bij deze aandacht voor kunst uit the Former East.
Het in juni 2011 geopende (en inmiddels weer gesloten) Artbanka Museum of Young Art (AMoYA) beslaat 3 vleugels van enkele verdiepingen in het Colloredo-Mansfeld paleis, gelegen waar de Karelsbrug de oostelijke oever van de Moldau raakt: de toeristische nucleus van Praag. Wellicht niet direct de plek waar liefhebbers van moderne kunst dik gezaaid zijn. Vleugels A, B en C zijn afzonderlijk van elkaar bereikbaar via de binnenplaats en huisvesten een breed geschakeerd aanbod van de jongste Tsjechische kunst. Vleugel A huisvest kleinschalige thematische exposities en solo-projecten, in vleugels B en C exposeren voornamelijk studenten van diverse kunstfaculteiten uit Brno, Košice en Bratislava. Het gebouw lijkt niet voor de gelegenheid te zijn opgeleukt, afgezien van wat sfeerlicht.
Het AMoYA is geen pretentieus museum. “Artbanka is a non-profit project supporting young art and mediating direct contact between the production of young Czech artists and the public,” lees ik in de folder. Internationaal ambassadeur van de Jonge Tsjechen is de notoire David Černý, die in april 1991 een belangrijk monument van een laag roze verf voorzag. Zijn werk Guns (1994), hangende in de binnenplaats, bestaat uit 4 enorme replica’s van handvuurwapens die in kruislingse compositie op elkaar gericht staan. De eerste associaties gaan uit naar het werk van Claes Oldenburg en Pop Art. Een 35 jaar verlaat eerbetoon?
Een ander werk van Černý, ook vrij toegankelijk in de binnenplaats, is Shark (2005). De titel en uitvoering zijn zonneklare verwijzingen naar Damian Hirst’s roemruchte The Impossibility of Death in the Mind of Someone Living (1991). In plaats van een haai op sterk water dient Černý’s aquarium als mausoleum voor een amfibische Saddam Hoessein, voorzien van strop. Černý steekt niet onder stoelen of banken dat de Young British Artists een grote inspiratie voor hem zijn, maar moet ik dit lezen als parodie, ode of grap?
Binnen in vleugel A dient de eerste confrontatie met artistiek verantwoorde creatieve destructie zich aan: de Graffomat van Epos 257 (2010) is een vending machine gevuld met vandalistische attributen. Hier kan ik mij, tegen een vergoeding, alvast bevoorraden met spuitverf om de kunst die komen gaat te vandaliseren. Art is business, kopt de automaat. Een complex statement, want hoe ideëel is een machine die geld wil hebben om anti-kapitalistische handelingen te faciliteren? Of het ding werkt heb ik niet durven proberen, want ik ben het niet gewend dat ik de kunst mag bepotelen; een erfenis van de traditionele museumcultuur die ik gewoon ben.

Doorheen het museum zijn verschillende thema-tentoonstellingen verspreid, gecureerd door aan het AMoYA gelieerde curatoren. Tweetalige bewegwijzering wijst op de thema’s Hybrid Reality, Divine Decay, Extreme Port en City Code. De opdeling in thema’s laat zich uit de afzonderlijke werken niet lezen. Alle kamers en gangen in het paleis bieden ensembles van moderne Tsjechische werken, van installaties en schilderijen tot sculpturen en fotografie.
Stuk voor stuk zijn de werken interessant doch uncanny, ik voel een verwantschap met mijn eigen, Westerse tradities aan maar kan het niet benoemen. Hoewel de ruimte kunsttentoonstelling niet volledig ondersteunt is de Gesamterlebnis een ongeëvenaarde. De plaatsing van de werken lijkt dan wat impromptu, dan maatwerk: een aangenaam doch rommelig allegaartje van vorm en kleur. Lichtval is in deze gebouwen een probleem. Een enkele keer vrees ik dat ik zonder opzet kunst zal vandaliseren, maar gezien het vluchtige karakter van enkele werken vraag ik me af of de directie (of de kunstenaar!) het erg zou vinden of juist zou bemoedigen. Op de bovenste verdieping vinden we een eerbetoon aan Piero Manzoni’s Merda d’artista (1961), maar dan in grootverpakking: 120 kilo stront van kunstenaar Jan Slovenčík, zogenaamd, bestaande uit kleine strontmannetjes. (Merda d´Artista, 2001). De bekend beeld met een nieuwe draai. Maar wederom de vraag: parodie, ode of grap?
Vleugel B is ook weer zo’n trappenopgang. Langs de centrale as—het trappenhuis—zijn ruimtes ingericht met werk dat sterk varieert in aard en uitvoering maar zonder uitzondering ‘jong’ te noemen is. Het onderscheid tussen bekladding en kunst is minimaal. In het trappenhuis, aan ringen, hangt een larger than life sportieve Jezus (Superstar(t), 2003) van Kamera Skura, bekend van de Biënnale in Venetië. Een veroordeling van de katholieke traditie? De ideële boodschappen van de werken in de aangrenzende kamers zijn niet altijd te duiden. Hier en daar lijkt sprake van doelloze experimenten en schijnbare gemakzucht staat naast monnikenwerk, maar een naar Westerse standaarden verwijzende naargeestigheid is alom aanwezig. De jonge Tsjechische kunst is er niet om te behagen. In Vleugel C exposeert New York Crush, een collectief dat werkt met graffiti. Hun expositie GRAFFZ.CZ heeft complete ruimtes geclaimd en van onder tot boven ingekleurd: de kunst barst hier letterlijk uit haar kader. “Straatkunst is het homoseksuele zoontje van graffiti,” vloeren en muren zijn volgeklad met kretologie en graffiti. Een poging om straatkunst te institutionaliseren of om het instituut binnenstebuiten te keren? Deze met desoriënterende schilderingen, valse muren en ontheiligde kunst gevulde ruimtes zijn fascinerend, maar wat is de kunstwaarde? (Zie schilderij in wc-pot: Bior, Untitled, mixed media, 2011) Zijn het de werken an sich of is het het totaal? Is deze chaos een georganiseerde expositie te noemen of is het gewoon chaos?

Het voornaamste ideologische bezwaar wordt in de jonge Tsjechische kunst gemaakt via tradities. Die van religie en het moderne stedelijke bestaan maar ook consumentisme lijkt een heet hangijzer. Vreemd genoeg bedienen de kunstenaars zich hier van Westerse kunsttradities die al een tijdje uit de mode zijn. Nieuwe wijn in oude zakken? Ik begrijp de combinatie niet. Is dit nu een speeltuin of een schatkamer? Mij ontbreekt het aan een referentiekader om deze Tsjechische kunst te duiden, of is dat misschien ook wat Pavel-met-de-pet denkt? Is deze kunst er één los van welke traditie ook, en keert het zich tegen welke traditie dan ook, puur om het recalcitrante karakter van een generatie te duiden, of mis ik werkelijk een ingang in een beter begrip van dit allegaartje Young Czech Art? Ik ben geneigd om het AMoYA het voordeel van de twijfel te geven, want de chauvinistische westerling uithangen is me inmiddels wel afgeleerd. The Former East mag niet langer beoordeeld worden met Westerse criteria. Het is ongepast om mijzelf de maat te noemen terwijl oost en west sinds 1989 geen tegenstelling meer zouden moeten vormen. Maar anderzijds leunt de visuele cultuur van deze jonge Tsjechische generatie wel overduidelijk op het gevestigd idioom van de YBA. Is dat een antichauvinistische grap of voelt Tsjechië zich gedwongen en genoodzaakt om westerse kunsttradities te ‘lenen’ om een eigen idioom te kunnen formuleren in een zo kort mogelijke tijd, om maar mee te kunnen spelen in het internationale kunstveld? Zo deden de Chinezen het na Tiananmen (1989), dus waarom niet de Tsjechen na de val van de muur?
Oost wordt west. Wij, westerlingen, inspireren onze oosterburen en daarbij riskeren we dat we ingehaald worden door jongere, meer begeesterde geesten. De Westerse vrijheid is belegen. Voor wie dat niet geldt valt er nog veel te ontdekken. Dat zal de Tsjechen uiteindelijk drijven tot innovaties waar wij de energie niet meer voor kunnen opbrengen. Het AMoYA toont de post-socialistische noodzakelijkheid van plagiaat (Ik citeer Lautréamont: “Plagiarism is necessary. It is implied in the idea of progress. It clasps an author’s sentence tight, uses his expressions, eliminates a false idea, replaces it with the right idea.”) De Tsjechen maken een postmoderne wending in hun oeuvre waar pastiche en parodie, karikatuur, citaten, afleidingen en plagiaat niet meer te onderscheiden zijn.
Het is goed dat de Tsjechen wat te kopiëren hebben. Proefondervindelijk zullen ze zich een weg moeten banen door een decennialange kunsthistorische lacune. Daarbij hebben wij, als Westerse significant other in de post-socialistische conditie, de plicht om de honger naar uitdrukkingsmogelijkheden te voeden zonder belerend te zijn. Hoewel de Tsjechen zo enerzijds onze kunsthistorische voorbeeldfunctie onderschrijven moeten wijzelf ons niet teveel op de borst kloppen. Laten we niet wegzakken in zelfgenoegzaamheid maar een voorbeeld nemen aan de energie en verwondering van the Former East.
Geef een reactie