In het kader van de ooit bedachte universitaire minor Ondernemerschap voor Geesteswetenschappers heb ik me lopende het academisch jaar ’20-’21 ingespannen om een theoretisch kader voor te bereiden om het hele gebeuren in op te tuigen.
Er zijn gesprekken geweest met een uitgebreid arsenaal aan bij culturele productie en onderwijs betrokken partijen, waarvan ik er twee als aanstootgevers zou willen typeren. Het gaat in geenszins geanonimiseerde vorm om Quirijn van den Hoogen en Johan Kolsteeg, ontwerpers van een minor aan de Rijksuniversiteit Groningen over cultuur en ondernemen, met als voornaamste agendapunt het voorkomen van instrumentalisering van cultuur. Op dezelfde manier moet het inzetten van geesteswetenschappen in deze voorgenomen minor niet instrumenteel worden, maar fundamenteel.
First leg: Quirijn van den Hoogen
Ik stuur een mail:
Beste Quirijn van den Hoogen,
Mij is gevraagd nader onderzoek te doen naar een geschikte vorm voor de geprojecteerde minor formerly known as cultureel ondernemen aan de UU. In een overleg is mij medegedeeld dat jij je met aanverwante zaken bezighoudt, ook in samenwerking met de UU. Daarom zou ik graag eens met je in gesprek gaan. Ik ben benieuwd waar je onderzoek zich op richt en hoe het eventueel kan bijdragen aan de totstandkoming van de minor.
We zoeken naar een benadering die past in de opvattingen en keuzes van de moderne student en willen daarin ook de samenwerking met hen opzoeken. We streven een programma na dat ondernemerschap, activisme en heroverweging van traditionele economische modellen combineert.
Quirijn verrast me een beetje met zijn antwoord op deze mail, waarin ik omstandig uit probeer te leggen wat de minor moet gaan worden. Daarbij speelt mee dat de agenda van de UU misschien niet de mijne is, en dat mijn voorkeuren wellicht als on-commercieel zijn en dus niet passen in de competitieve omgeving waarin de UU (en andere universiteiten) in opereren.
Quirijns repliek luidt:
Wat je nu beschrijft ruikt mij veel te veel naar de zoveelste poging om een hippe, moderne variant op te zetten van een minor waarin de creativiteit van de cultuursector wordt ingezet om als rolmodel te dienen voor een nieuwe economie en ondernemende hipsters die uiteindelijk alleen maar projectmatig werk zullen aanpakken en dus tot de paria’s van de nieuwe economie zullen blijven behoren.
En dat doet me werkelijk deugd, want Quirijn klinkt als een rebel, een idealist, maar niet een van het salon-snit. Ik verheug me op de input die hij kan geven.
Johan Kolsteeg haalt rechts in en geeft te kennen dat hij geïnteresseerd is, ondanks de reserves van Quirijn. Hij houdt zich bezig met leiderschap en ondernemerschap in een culturele context.
Deze twee lijken me mooie parameters om de verdere ontwikkeling van de minor mee te pikett(e/y)ren.
Nadere literaire uitwijdingen van mindere urgentie.
Frans Kellendonk geeft in De veren van de zwaan andermaal motivatie tot verdieping in het culturele gedoe. In deze bundel is ook opgenomen “Het mannetje van de radio”, over Ezra Pound. (Terloops wordt er ook nog gehint op kunst en marktwaarde — op dezelfde pagina, namelijk 76! — in het citaat: “Te worden uitverkoren door vervalsers, echte vaklui die tenminste iets maken dat ergens op lijkt, dat is wel de innigste accolade die de samenleving je geven kan!” Maar dat is voor elders.)
Kellendonk haalt C.H. Douglas aan, een Brit die aan de wortel van het sociaal krediet staat. Ezra Pound stelt in Douglas een verklaring én een oplossing te hebben gevonden voor alle economische ellende in de wereld.
“Banken verdienen hun geld niet met productie, maar met bezit van geld, ze scheppen geld uit het niets en veroorzaken zo inflatie, ze verdelen het geld bovendien verkeerd, lenen het liever aan oorlogszuchtige regeringen dan aan een eerlijke ambachtsman. Rente, ofwel woeker, veroorzaakt armoede. Usura [verwijzend naar een canto van Pound, BdL], het Romeinse woord voor woeker, werd een banvloek voor Pound.”
Kellendonk, Frans. “Het mannetje van de radio” in: De veren van de zwaan (Amsterdam: Meulenhoff, 1987), p. 76.
Douglas bedacht sociaal krediet: De staat moet het erfgoed beheren en er dividend over uitkeren aan de burgers, die allemaal aandeelhouders zijn. Dit erfgoed is de cultuur — “alle kennis, ervaring, bezit, cultuur van een volk” —, een reëlere dekking dan goud, zilver of dollars.
Cultuur die kapitaal wordt, maar die niet te verroofbouwen is als in dat systeem Schwundgeld (een vinding van Silvio Gesell) wordt gebruikt: geld dat geleidelijk in waarde vermindert en dus gestage doorloop waarborgt. Ook Keynes verwijst naar Douglas in The General Theory of Employment, Interest, and Money.
Dit systeem wordt gebruikt als context en situatie in Robert Heinlein’s boek For Us, The Living (1938), “The Dividend” genoemd. Het is een garantie voor voldoende nieuw kapitaal om overproductie te voorkomen en tegelijkertijd voorziet het in een gegarandeerd basisinkomen voor iedereen. In analyse is deze manier van welvaartsverdeling een libertarische variant van een socialistisch idee. (Zie ook: James, Robert, PhD, “Afterword”, in For Us, the Living, by Robert Heinlein, Simon & Schuster, 2003.)
Kellendonk verwijst verderop in het boek, in een niet verwant stuk, naar Proteus. Ik moet dat even opzoeken. Proteaans betekent veelzijdig: je moet flexibel of soms zelfs vloeibaar zijn. “Be water” van Bruce Lee komt in me op. Is dat wat (cultureel) ondernemers moeten zijn? Proteus en Bruce Lee?
De reserves van Van den Hoogen klinken als een algemene kritische houding naar wat lijkt op hippe nieuwe economische exploitatie van cultuurproducten, de kapitalisering van cultuur. Juist dát moet voorkomen worden, als ik hem goed interpreteer. Mijn visie op een eventuele “transitie” naar een “Erweiterung” van wat een transactie of een uitwisseling is, is in hoge mate idealistisch en zeer zeker niet in 1 generatie of via 1 instituut te realiseren.
De markt die onze situatie definieert en die we bovendien zelf doorlopend aan het creëren zijn zou het onderwerp van de transitie moeten zijn: niet langer alleen inzetten op het economisch of financieel rendabel maken van een cultureel product of culturele dienst, maar effect sorteren op een manier die zich niet in geld laat kwantificeren. Dat is het spanningsveld: kwantiteit vs. kwaliteit.
Kwaliteit van leven is slechts afhankelijk van monetaire factoren, daar waar die kwaliteit wordt ervaren en verworven via derde producten: zaken die zich tussen de beloning voor arbeid en de omzetting van die beloning in een product in bevinden. Geld dus. Kapitaaluitwisseling en uitspoeling van kwaliteit! Hier zegt Adam Smith: kapitalisme is goed want welvaart druppelt door naar beneden…
Om nader tot Van den Hoogen te komen moet ik expliciteren dat het me ook te doen is om een herwaardering van cultuur zonder het te kapitaliseren. Wat (van) waarde is zou een gezamenlijk, collectief sociaal project moeten zijn waarin herijkt wordt op de relatie tussen kwaliteit en kwantiteit. Het zwelgen in overvloed of in de representaties van wat we waarde noemen is niet een duurzame houding.
Een citaat van Kolsteeg (uit een overheidsdocument):
The government announced it would reduce its support in the arts to “those developments that don’t automatically come about in the market”.
Johan Kolsteeg, Situated Cultural Entrepreneurship, p. 7.
Het probleem is dat die markt, waarin sommige kunst/cultuur-ontwikkelingen niet vanzelf tot stand komen, door onszelf wordt gemaakt en op het moment dat beleid bepaalt dat zaken die problematisch zijn worden gediskwalificeerd van ondersteuning ook direct worden weggesaneerd uit die markt. Elke voedingsbodem voor een toekomstige rehabilitatie verdwijnt omdat het vanzelfsprekend geen onderdeel meer is van de markt en dus door consumenten en producenten niet wordt erkend of gewaardeerd. De waarde wordt institutioneel teniet gedaan. Wat als een uitdaging voor cultureel ondernemers wordt gepresenteerd is feitelijk hun doodvonnis.
Uitgeholde cultuurmarkten
- Het beleid ten overstaan van kunst in de openbare ruimte in Gouda. De gemeente neemt geen verantwoordelijkheid of initiatief meer als het gaat om de plaatsing van kunst in de openbare ruimte. Ook onderhoud komt voor rekening van de plaatsers, die hiertoe een verzoek kunnen doen dat gehonoreerd dient te worden. Sturing en autoriteit verdwijnen hier uit het openbare kunst-/straatbeeld.
- Theater de Fransche School in Culemborg werkt al jaren tegen de klippen op. Programmering is dun te noemen, eens per week wordt een (oudere) film vertoond en de bar draait op vrijwilligers. Cultuuraanbod is, ongeacht wat B&W erover in het openbaar opmerken, schaars. (Een ludieke aanval op kunst en cultuur is wellicht een strategisch middel waarmee de gemeente in het verweer moet komen en zich in moet zetten tot behoud van zaken.) Het theater zou in 2009 verbouwd worden, maar vanwege crisis — die niets met cultuur te maken had, maar wat wel een van de eerste en grootste bezuinigingsposten kan zijn vanwege niet direct zichtbaar (monetair) rendement — wordt de subsidietoelage gehalveerd en gaat de verbouwing niet door. De Gelderlander weet op te merken dat het theater misschien “minder elitair” moet programmeren, zodat er meer mensen komen. Dit is natuurlijk een eigenaardige orobouros, een feedbackloop: als cultuur geen breed gedragen waardering kent en er dientengevolge relatief weinig “hoge cultuur” aftrek vindt, heeft een stabiele en diepgaande culturele instelling geen bestaansrecht. Dat recht verzekeren gebeurt niet met het wegnemen van steun, omdat ook dat afstraalt op de consument, die zal concluderen dat het het niet waard is.
Second leg: Johan Kolsteeg
Johan werkt samen met Quirijn, hij heeft al een minor in elkaar gezet die in Groningen — in het Engels — gegeven wordt. Hij beklaagt zich erover dat Nederlands cultuurbeleid, met specifieke regionale ecologieën, in het Engels wordt gedoceerd aan Koreanen en Peruanen. De strekking van (regionaal) cultuurbeleid, of beleid dat een specifieke lokale cultuur betreft, verdwijnt zo in internationalisering.
Aansluiting bij de minor in Utrecht zou een beter effect sorteren. Ik lees van Kolsteeg een artikel (Situated cultural entrepreneurship, Artivate 2013) over de specifieke culturele ecologie van de stad Utrecht — in het Engels. Ik moet denken aan René ten Bos, die zich verzet tegen internationalisering — of verengelsing — maar bij presentie op de onderwijsbiënnale in Utrecht een Engelse tekst voorleest. Vlekkeloos, uiteraard, want grondig her- en vertaald door een professioneel tolk of native speaker, vermoedelijk.
Kolsteeg lepelt wat ondernemerstermen op: bricolage, gewoon beginnen, culturele “techniek” (bij gebrek aan een beter synoniem voor engineering), culturele ecologie, sociaal ondernemerschap. Kolsteeg zet ondernemen in een assenstelsel: privaat —> publiek op de y-as en risicomijdend —> risiconemend op de x-as. Innovatie, een belangrijk aspect van cultureel ondernemen, is zowel publiek als risiconemend, in de rechterbovenhoek van het diagram. Activiteit in deze hoek zorgt voor ontwikkeling, maar is ook riskant. Risicomijdend gedrag dat ook nog eens uitgaat van organisaties is het minst innovatief en het meest geneigd om cultureel kapitaal te instrumentaliseren.
Ondernemen is niet per se een rationale activiteit: irrationeel ondernemen leidt tot verrassingen en onvermoede resultaten, waar rationeel ondernemen zich meer bezighoudt met het maken van winst of alleszins het genereren van omzet op basis van beproefde recepten. Mason Myers schrijft over rationaliteit als het tegenovergestelde van onnozelheid, of hij parafraseert alleszins Charlie Munger en Warren Buffet als hij dat zegt. “To them, life success is more about being wise and rational than smart.” Want, zo stelt Myers, “smart” zijn kan weleens leiden tot het doen van domme dingen. Rationeel zijn is beter.
Do not try and force a personal belief or hypothesis on the world. Do not fool yourself or fall in love with an idea. Do not fall into confirmation bias. Focus on seeing the world as it is, seeing things as they are, and then utilize an incorrectly priced asset, a misallocation of risk, or another opportunity to your advantage.
Idealisme is de dood in de pot, zegt-ie. Terwijl ik mijn tutorstudenten juist wil leren dat ze de toekomst maken, omdat het hun tijd is. Ze maken hem terwijl ze bezig zijn hun aanloop te nemen. De bak verandert terwijl ze lopen, de regels veranderen tijdens het spel omdat het spel van hen is.
Myers is het daar niet mee eens, hij verdient op de korte termijn: nu iets kopen dat verkeerd geprijsd is betekent gegarandeerde winst. Maar een opleiding en een student is zo concreet als een investering in de toekomst wordt, juist omdat je er de toekomst mee maakt. Wat rendeert in die toekomst is dus afhankelijk van wat je de toekomst in stuurt. Maar dat is ook het verschil tussen investeren en ondernemen. Dat ondernemen sorteert voor op iets dat zich in die toekomst bevindt. Myers erkent dit:
Entrepreneurship is often described as “changing the world” and thereby putting the stamp of your idea on the world. It is the art of seeing things the way they COULD be. It is being proactive, not reactive.
Waar een investeerder reageert, pro-ageert een ondernemer.
Irrationeel ondernemen.
75% van alle nieuwe ondernemers is binnen 5 jaar failliet. Dat stemt weinig hoopvol. Het suggereert ook dat de ondernemers die wél overeind blijven uitgroeien tot kolossen van organisaties die het de nieuwelingen op de markt moeilijk maken. Deze kolossen dwingen vervolgens hun leveranciers tot te lage prijzen, waarmee ze roofbouw plegen op de kleinere vissen en onderaannemers. Er treedt verstikking op, gedwongen assimilatie. Het omgekeerde van parasitisme. Vergelijk dat met soortenrijkdom, diversiteit en genetica: teveel in dezelfde vijver blijven vissen leidt tot vergroeiïngen, misvormingen, defecten. Diversiteit is ook in het ondernemerslandschap een kwaliteit, zelfs — of juist — op de neoliberale markt. Begrip van hoe die markt werkt is essentieel, iets om later over uit te weiden.
Adil Wali schrijft over de voordelen van irrationaliteit:
- 1) je kunt er enorm mee raak schieten;
- 2) het is een krachtige motivator; en
- 3) je laat niets liggen in de zoektocht naar je gelijk.
Natuurlijk zegt de ratio dat het waarschijnlijker is dat het misgaat. Juist daarom zou iedereen ondernemer moeten zijn, zodat er net zoveel willekeurige mutaties plaatsvinden als in een iteratiereeks van een organisme: in de ontwikkeling passen omgeving en subject zich aan elkaar aan en ontstaat er evenwicht. Maar elke minder kansrijke mutatie sterft af. Dat zou minder een obstakel moeten zijn, zodat er meer beweging, dynamiek, output is dat de omgeving gezond stimuleert, voedt, in beweging houdt. Ondernemen moet makkelijk zijn, zodat er veel fouten gemaakt kunnen worden. Er zal minder misvorming zijn.
Een ondernemer kan leren van de symbiose tussen subject en habitat (of, in Pierre Bourdieus terminologie, habitus). Kolsteeg verdeelt de ECTS in twee gelijke delen van 15 ECTS: één deel voor een theoretische aanloop en een deel projectonderwijs waarin de onderneming vormt krijgt. Een probleem kan zijn dat het product of de dienst niet om te zetten is in daadwerkelijke economische (monetaire?) waarde, maar daarover moeten we wat meer nadenken. Waarde kan ook iets anders zijn. De vraag is wat de klant of afnemer waardeert. Die zouden we meer moeten prikkelen om na te denken over wat waarde is en wat van waarde is.
Diezelfde manier van denken en kijken neemt idealiter ook de student aan. Omdat hij niet alleen ondernemer maar zelf ook afnemer is. Dat moet in theorie goed uitgewerkt worden, maar ook praktisch haalbaar zijn. Utrecht kan zich ook onderscheiden door op die praktijk in te zetten, zij het met een spannende en vooruitstrevende theoretische basis. De universiteit is ook de plek waar het experiment plaats kan hebben, meer dan op het HBO, dat in grotere mate toeleverancier is van arbeidskrachten en minder van arbeidsontwikkelaars. Daarmee is academia een voortrekker in cultuur, en zou het niet de hondenbezitter moeten zijn die zich door zijn hondje laat trekken.
Mooie woorden voor meer succes.
Een aantal “toverwoorden”: open innovatie, social engineering (sociale techniek), cultural engineering (culturele techniek). Frans Berkers noemt dit sociaal leren: “Uitgangspunt in deze benadering is niet meer zozeer het cursusgebeuren maar het feitelijk actief zijn in een maatschappelijke context.” Leren in en van deelnemen. Culturele en maatschappelijke vorming is werk met en voor mensen, waarbij ondersteuning van sociaal en cultureel handelen en het passend houden, verbeteren en veranderen ervan.
De cmv’er “stimuleert tot zelfwerkzaamheid en zelfbepaling, waarbij hij vertrekt vanuit de competenties (kennis, vaardigheid en houding) van de mensen. [Hij/zij] maakt het mogelijk dat de mensen deze competenties verwerven, ontwikkelen en veranderen en helpt ze daarbij. Bij de vormgeving van het sociale en culturele leven is de cmv-er als ‘sociaal en cultureel ondernemer’ gericht op samenwerking en ontwikkeling. Hij activeert tot participatie, tot creativiteit in het vinden of bedenken van adequate mogelijkheden en/of oplossingen. Hij stimuleert tot leren door en voor participatie, waarbij hij gebruikt maakt van de drie vormen van leren: instrumenteel, expressief en reflectief.”
Ruimte.
In een gezamenlijk werk van Kolsteeg en Van den Hoogen (“Ruimte”) worden regionale profielen genoemd, die moeten zorgen voor betere lokale aansluiting op landelijk cultuurbeleid. Oftewel: een fragmentatie van beleid, het uiteenvallen van grote beslissingen in kleiner maatwerk. Mijns inziens past dit in de tijd; een periode waarin aandacht is voor kleine groepen, zachtere geluiden, voorheen miskende stemmen in het landelijk spectrum.
Noem het intersectionaliteit: elke mogelijke combinatie van assen, dimensies of neigingen krijgt een unieke identifier, grotere classificaties vallen uiteen in splinters. Dat kan problematisch zijn — “uiteindelijk kun je nergens meer over praten” — voor het publieke debat en de opinie. Uitspraken en/of beweringen zullen gewogen worden op micro-toepasbaarheid en daarmee moet voor elke uitspraak een zekere reserve in acht worden genomen. Maar dat leidt inderdaad tot diskwalificaties.
Hoe past dit in cultureel beleid? Tot in hoeverre moet dat beleid worden gespecificeerd? Moet er een framework komen om lokale dimensies te fijnafstemmen? De focus op lokale factoren lijkt op een etnische diversificatie zoals die voorheen alleen weggelegd leek voor minderheidsvolkeren en genocides: de (on)wenselijkheid is aanleiding tot specifiek cultuurbeleid. Begunstiging of verontachtzaming van (streek)taal, regionale televisie en radio, de strijd tegen de normaliserende werking van globalisering.
Voor wat betreft dat laatste kan het regionale profiel de redding van de eigen identiteit zijn, maar hoezeer schurken we hier tegen een identitait offensief aan? Wat maakt de focus op verschil los bij de groepen die het betreft? Leiden regionale profielen (zijn het niet haast etnische profielen) tot polarisatie? In hun artikel halen Van den Hoogen en Kolsteeg de gespannen “verhouding tussen de Randstad en de regio” [sic] aan. Hier is uitdrukkelijk niet gekozen voor “de provincie”, me dunkt.
Een ander interessant thema uit “Ruimte” is culturele autonomisering. Zeker met het oog op de normatieve invloed van globaliseringscultuur is hier een ongelijke strijd gaande die sterk polariseert tussen demografische groepen. Het vooroordeel is hier dat de jeugd zich slechts interesseert in the American spectacle en dat de ouderen begaan zijn met streekzaken en lokale initiatieven en politiek. De inzet van influencers door de overheid in de strijd tegen COVID-19 onderstreept dit.
(Een kleine tikfout leidt tot het woord unfluencer: zou dit een mooi tegengeluid zijn richting de normaliserende (multi)media waar generaties X, Y en Z op varen? Unfluencer blijkt niet nieuw; het tegenovergestelde van een influencer is iemand die je iets juist niet wilt laten doen: “An unfluencer has the power to mess with your head, setting you off balance and making you question what you like and don’t like.”)
Valt er te ondernemen in of tegen de cultuurindustrie en de hegemonie van de VS? Is het nog wel VS, of kunnen we het beter Internationale Cultuur noemen, zoals ook de gotiek in de 14e eeuw internationaal ging? Internationale cultuur is een manifestatie van globalisering. Ook over deze gevolgen schrijven Kolsteeg en Van den Hoogen: “Door de extreem open economie van ons land, voelen wij, misschien nog wel sterker dan elders, de gevolgen van globalisering en dienen wij ons vragen te stellen over de rol van cultuur in een ‘open samenleving’.” (p. 18)
De nuance doorgedreven tot de grondsoort (p. 21) prikkelt! Lokalisme en schaalverkleining (homegrown, low emission) staan lijnrecht op het Internationale. Is dit een dienst of een product dat bij uitstek geschikt is voor lokale uitrolling? De huidige trend, “in tijden van corona”, om op expeditie te gaan in de eigen achtertuin zal de mogelijkheden voor microcultuur, tot op extreem lokaal niveau, maar altijd in samenhang met het geheel, wellicht doen uitdijen. Denk aan het neokolonialisme in De Peel, de sporen van Napoleon in Brabant, het oude Nieuwe Land in de Beemster en de Haarlemmermeer en het nieuwe Nieuwe Land in Flevoland, Grote Werken als de Afsluitdijk, de Maeslantkering en Neeltje Jans. Dit zijn onderbelichte maar idiosyncratische plaatselijkheden.
De minor in Utrecht heeft kansen, want er zijn openingen voor een gesprek over hoe beleid, cultuur en ondernemen samen te pakken en ermee een schot op de toekomst te nemen. Daarbij moet in het oog gehouden worden dat die minor rekening moet houden met typsch (Nederlandse) culturele contexten en eigenaardigheden om daarmee de toekomst te ontwerpen in plaats van er kant-en-klare producten (arbeiders) aan te leveren. Welke fundamenten aan de minor — iets uitgebreider — ten grondslag moeten liggen zal overleg verder uit moeten wijzen.
…to never be continued, but who cares…
Geef een reactie